Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 97
Jaar: 2011
Maand: Maart
Auteurs: Norbert Nijs

BROEDBEPERKING

De broedbeperking is een bedrijfsmethode waarbij de moer elk jaar in de periode april tot juni in een bak tussen twee moerroosters op arrest gezet wordt op een beperkt aantal ramen, zodat ze slechts ongeveer 30.000 cellen kan beleggen.

De voedsters leven dan langer omdat ze minder larfjes te verzorgen hebben, terwijl ook de larfjes er voordeel uithalen omdat ze beter gevoed worden. Ze zullen uitgroeien tot meer levenskrachtige bijen, langer meegaan, betere voedsters worden …. , kortom, superieur zijn aan de bijen die in hun larvenstadium slechts een doorsnee voeding ontvangen.

Men verkrijgt op die wijze supervolken die volgens de voorstanders van de broedbeperking in staat zijn om met minder bijen toch betere  prestaties te leveren.

Verhouding larfjes – voedsters

Men mag zich echter niet blind staren op dat cijfer van 30.000 broedcellen. Het maakt een bijenvolk vanuit het oogpunt van de verzorging
der larfjes niet noodzakelijk harmonischer samengesteld dan bijvoorbeeld een volk op 40.000 broedcellen. De weelde die de larfjes op
voedingsvlak genieten, is namelijk niet afhankelijk van het aantal beschikbare broedcellen maar van de verhouding ‘larfjes– voedsters’.
Dat er meer larfjes moeten gevoed worden, stelt niet het minste probleem zolang er naar evenredigheid ook meer voedsters aanwezig zijn.

Broedbeperking wordt in het voorjaar opgestart in de periode dat het broednest explosief toeneemt en het bij de voedsters alle hens aan
dek geblazen is om het snel toenemende volume larfjes te voeden en verzorgen, terwijl de winterbijen daartoe steeds minder bijdragen.
De beperking van het broednest zorgt dan (tijdelijk) voor een meer gunstige verhouding tussen het aantal larfjes en het aantal voedsters.

Normaal is het aantal voedsters (de winterbijen buiten beschouwing gelaten) in een bijenvolk altijd ongeveer gelijk aan het aantal werksterlarfjes

waarover dat volk 23 dagen eerder beschikte, aangezien elke werkster, gerekend vanaf het moment dat zij als eitje op de wereld kwam, haar larvenstadium doormaakt van dag 4 tot 9 en haar voedsterstadium van ongeveer dag 27 tot 35 (of van de 6de tot de 14de levensdag na haar geboorte). Tussen beide stadia ligt een tijdspanne van 27 – 4 = 23 dagen.

Wanneer men het verloop van het aantal voedsters (exclusief de winterbijen) en het aantal te voeden werksterlarfjes op dezelfde grafiek plaatst, krijgt men, met een tussentijd van 23 dagen, twee gelijke curven. Wij verwijzen hier naar bijgaande figuur. Het zij wel opgemerkt dat de afgebeelde curven gewoon uit de losse pols gevloeid zijn en een louter illustratieve functie hebben. Dat de winterbijen buiten beschouwing gelaten worden, stelt geen probleem, aangezien hun rol toch zo goed als uitgespeeld is op het moment dat het broednest in het voorjaar het peil van 30.000 cellen effectief bereikt. De grafiek toont wat er gebeurt wanneer de 30.000 cellenmethode toegepast wordt op een volk dat in vrije ontwikkeling een broednest van 40.000 cellen zou uitbouwen.

Zonder broedbeperking zou dat volk rond einde mei over ongeveer 40.000 x 6/22 = 11.000 larfjes beschikken. Het larvenstadium duurt namelijk 6 dagen, terwijl een volledige ontwikkelingscyclus van ei tot imago 21 dagen duurt waaraan wij nog een dag toevoegen  omdat de cel ook nog dient gereinigd te worden en klaar gemaakt vooraleer ze opnieuw kan belegd worden.

Wanneer het broednest 40.000 cellen inneemt, dienen er dus per dag gemiddeld ongeveer 11.000 mondjes gevoed te worden, eerst gedurende een paar dagen uitsluitend met bijenmelk, daarna met een mengsel van (afnemend) bijenmelk en (toenemend) honing en stuifmeel. Ingeval van een broedbeperking tot 30.000 cellen, zitten er maximaal slechts ongeveer 8.000 larfjes aan tafel (30.000 x 6/22), wat wel een duidelijk verschil is (25% minder!).

De curve van het aantal te voeden larfjes gaat normaal tot ongeveer einde mei in stijgende lijn en begint daarna geleidelijk aan te dalen. De curve van de voedsters volgt 23 dagen later exact hetzelfde verloop. Beide curven kruisen elkaar ergens in de eerste helft van juni, een kleine 2 weken na de piek van de eerste curve. In de stijgende fase ligt de voedstercurve beneden deze van de te voeden larfjes, terwijl ze in de dalende fase erboven ligt (er zijn dan meer voedsters dan larfjes aanwezig).

Bij toepassing van broedbeperking wordt de piek van beide curven afgesneden. Op het ogenblik dat het broednest de vooropgezette omvang bereikt, plafonneert het aantal te voeden larfjes terwijl het aantal voedsters nog gedurende 23 dagen blijft toenemen tot het op hetzelfde peil komt te liggen als dit van de larfjes en er met andere woorden evenveel voedsters als te voeden larfjes in het volk aanwezig zijn. Het daaruit ontstane voordeel gaat echter voor een groot gedeelte verloren omdat er altijd een periode op volgt waarin de verhouding, in aantal, van de voedsters tegenover de larfjes, minder gunstig is dan ze zonder broedbeperking zou geweest zijn.

Het aantal te voeden larfjes ligt weliswaar in werkelijkheid iets hoger aangezien ook de darrenlarfjes moeten gevoed worden. Wij denken echter dat dit ruimschoots gecompenseerd wordt door het feit dat een larfje slechts gedurende 6 dagen dient gevoed te worden terwijl de melkklieren van een voedster ongeveer 8 dagen actief zijn, dus 2 dagen langer. Elke werkster produceert dus 2 dagen langer voedsel dan ze zelf voedsel als larfje ontving.

Hogere honingproductie?

Leidt broedbeperking automatisch tot een hogere honingproductie? De voorstanders van de methode beweren van wel, maar de grafiek nuanceert dat wel enigszins. Enerzijds ontstaat er inderdaad, door het afsnijden van de natuurlijke piek van het aantal te voeden larfjes, een lichting bijen die beter verzorgd worden in hun larvenstadium.

Maar anderzijds mag men niet over het hoofd zien dat er daarna, door het wegvallen van de piek van de voedsters, een generatie bijen verschijnt die in hun larvenstadium minder goed verzorgd worden dan dit zonder broedbeperking het geval zou geweest zijn. Hetzelfde geldt voor de voedsters. De broedbeperking verlicht aanvankelijk hun taak, wat een gunstig effect kan hebben op hun levensduur, maar ook hier volgt er altijd een periode waarin het voeden van de larfjes meer van hen vereist dan het zonder broedbeperking het geval zou zijn.

Het ene moet in beide gevallen in mindering gebracht worden op het andere. Voorts dient er ook rekening mede gehouden te worden dat de broedbeperking altijd een belangrijk verlies aan bijen voor gevolg heeft en het tevens niet zeker is dat de ingreep achteraf geen ongunstige weerslag heeft op de kwaliteit en kwantiteit van de winterbijen.

Zwermbeheersing

Of broedbeperking al dan niet tot een hogere honingproductie leidt, is echter maar een bijkomstigheid. Haar voornaamste rol ligt namelijk niet in het vergroten van de honingoogst maar in de zwermbeheersing, wat dan wel minder te maken heeft met het beperken van het broednest en meer met het opsluiten van de moer op een overzichtelijk aantal ramen.

Het zij opgemerkt dat in de broedbeperking zowel factoren zitten die het zwermen in de hand werken als factoren die zwermonderdrukkend werken. Het arrest van de moer en inperken van het broednest zijn bijvoorbeeld eerder van aard om de zwermdrift in de hand te werken, terwijl het afsnijden van de voedersappiek in de andere richting werkt aangezien deze piek als de belangrijkste oorzaak van het zwermen aanzien wordt.

Het grote voordeel van broedbeperking is dat ze het, in combinatie met het opsluiten van de moer, mogelijk maakt de zwermdrift onder controle te houden. Men dient dan enkel om de week de arrestramen te controleren op het optrekken van zwermcellen, die met meer zekerheid kunnen opgespoord en weggebroken worden. Wanneer de moer op arrest zit, bevindt men zich daarenboven in de ideale uitgangspositie om een ‘tussenaflegger’ te maken, de formule bij uitstek om zwermdrift te onderdrukken.

Ter beteugeling van de zwermdrift volstaat het dan de arrest- en honingkamer van plaats te verwisselen en tussen beide een separator te plaatsen. Het is vooral hier dat het voordeel van de combinatie ‘broedbeperking + moerarrest’ ligt en gebeurlijk ook de honingwinst, indien daardoor het vertrek van een zwerm kan voorkomen worden. Die gaat namelijk altijd ten koste van zomerhoning. Behouden wat anders zou verloren gaan, is ook een vorm van winst.

Besluit

Als conclusie zouden wij dus stellen dat het allicht weinig zin heeft om broedbeperking enkel te gaan toepassen met het oog op een hogere honingproductie, maar dat het, in combinatie met het opsluiten van de moer, de aangewezen bedrijfsmethode is voor het in toom houden van de zwermdrift.

Voorts is het ons inziens wel verstandig, ten einde eventuele negatieve gevolgen voor de inwintering te voorkomen, om het arrest van de moer en dus ook de broedbeperking eerder begin dan eind juni te beëindigen.

Begin juni is trouwens ook het geschikte tijdstip voor het doorvoeren van de moerwissel indien de moerteelt begin mei opgestart wordt.