Bron: Maandblad van de vlaamse Imkersbond
Jaargang: 89
Jaar: 2003
Maand: juli-augustus
Auteurs: Louis Eerselmans

TUSSEN AFSNIJKRAAN EN HONINGPOT

Het is zover. We gaan onze oogst afvullen. Een rustige bedoening. Gelegenheid zat om na te denken. Over wat voorbij is. Maar vooral over wat nog komen gaat.

Zo vaak hebben we het gehoord, zo vaak hebben we het gelezen: de basis voor het succes van een imkerseizoen wordt gelegd bij de najaarszorgen en de inwintering van het jaar voordien. Dat is een stelling die nimmer wordt betwist. Wat nog niet wil zeggen dat ze consequent wordt toegepast.

Vele imkers beperken de najaarszorgen tot het tijdig toedienen van voldoende suiker­stroop en een aanvullende behandeling tegen de varroamijt. Dat is buitengewoon belangrijk, en elders kan men daarover meer vernemen, maar het is niet voldoende. Als het inderdaad daarbij blijft, is de kous vlug afgebreid. Maar dan zijn de mislukkingen en teleurstellingen voor het volgen­de jaar ook bij voorbaat ingebakken. Er is immers zo veel meer dat we in overweging moeten nemen. Dat kunnen we doen terwijl we de afsnij­kraan bedienen en onze honingpotten afvullen.

Evaluatie van de productievolken

Nog nooit is een bijenvolk sterker de winter uitgekomen, dan het in de nazomer voordien is vertrokken. Alle knepen en ingrepen in het daaropvolgende voorjaar om de volksterkte kunst­matig op te krikken, zijn vergeefse moeite. Het is in deze nazomer en herfst dat de imker de nodige schikkingen moet treffen, om het volgen­de seizoen met succes te bekronen.

Deze maatregelen moeten bovendien kaderen in een weloverwogen bedrijfsplan voor het volgende bijenjaar. Daarover moet de imker nu nadenken. Terwijl hij de honingpotten vult met deze zomer­oogst, zou hij de grote krachtlijnen voor het volgende seizoen, in zijn achterhoofd moeten verankeren.

Het afnemen en het verwerken van de zomer­oogst, is de beste gelegenheid om een evaluatie op te maken van de volken waarmee we in het volgende jaar willen verder werken. Bij deze beoordeling en bij de vraag of het volk met zijn koningin meekan naar het volgende jaar, nemen we natuurlijk de honingproductie in aanmerking.

Daarom is het noodzakelijk dat we een idee hebben van hoeveel elke kast heeft opgeleverd. Op de onderste broedkamer van elk productievolk, hebben we met een krijtje het aantal afgenomen honingramen genoteerd. Met één oogopslag zien we meteen waar de koplopers zitten.

Het is verleidelijk om met de kampioenen verder te imkeren en dus zullen we gemakkelijk geneigd zijn om deze moeren door te winteren, ook al zijn ze al enkele jaren oud. Voor ons niet gelaten, als we maar beseffen, dat de prestaties het volgende seizoen kunnen teleurstellen.

Darrebroedigheid in de lente komt het vaakst voor bij driejarige koninginnen. Tweejarige moeren zwermen driemaal meer dan éénjarige. Natuurlijk kunnen we ze ook overwinteren om er een pleegvolk aan over te houden, voor de koninginnenteelt van het volgende jaar. In dat geval draagt een oudere moer bij tot de juiste stemming in de kolonie, voor het aannemen en verplegen van de overgelarfde teeltstof.

De steekduivels zullen ons volgend jaar niet meer kwellen: ze gaan eruit zonder pardon! Hun broed en het bijenmateriaal wordt aangewend om andere volken te versterken.

Evaluatie van de opzetters

Bij de jongvolken, de opzetters, de kwekelingen, de zuigelingen, de nazwermen, of hoe men de nieuw gevormde kolonies ook mag noemen, kunnen we de honingoogst niet aanvoeren als maatstaf. We zullen andere normen moeten hanteren om uit te maken welke volken we zullen doorhouden en welke we zullen aanwenden om de andere te versterken.

Het broedbeeld of het broedpatroon zegt al heel wat over de legcapaciteit van de koningin en over de gezondheidstoestand van het volk:

  • mooie, regelmatige, aaneengesloten broed­vlakken, met zacht welvende, geribde celdeksels, duiden op een goed gepaarde, legdriftige koningin;
  • glanzende, parelwitte larven, zwemmend in het voedersap, wijzen op een levenskrachtig, gezond broednest;
  • verzegelde voederkransen in de hoeken en de bovenrand van de broedraten en stuifmeelvlakken aan de rand van het broednest, zijn een garantie voor een voortgezette ontplooiing tijdens de nazomerdagen;

Dergelijke jongvolken, zijn de renpaarden, de prijzenwinnaars van het volgende seizoen, Naar hen gaat onze grootste aandacht, onze grootste bekommernis.

De achterblijvertjes, de kneusjes van de stand, worden opgelost. Hun koninginnen worden dood­gedrukt en het bijenmateriaal wordt over de andere volken verdeeld.

Koninginnen uit een late teeltronde die niet of maar nauwelijks aan de leg gekomen zijn in hun kernvolk, worden eveneens geëlimineerd. Dergelijke exemplaren doen het in een groot productievolk vast niet beter. Dat een falende moer in de nazomer, nog goed aan de leg zou geraken na de winter, is een legende die door de feiten wordt tegengesproken. Dus weg ermee!

Doelstellingen bepalen

Dat mag dan zwaarwichtig klinken, het is niette­min een dwingende noodzaak. Dikwijls is het uit­blijven van resultaten in de dagelijkse strijd om het bestaan, toe te schrijven aan het ontbreken van planning en organisatie. Dat is in de imkerij niet anders.

Er zijn nog altijd imkers die werken van de hand in de tand. Ze rommelen maar wat aan, ze hollen de gebeurtenissen achterna. In plaats van hun bijenstand te ‘bestieren’, zoals senator en imker Leysen dat zestig geleden zou mooi ouderwets kon uitdrukken, worden deze imkers door hun bijen gestuurd. Zij worden door de gang van zaken overrompeld, zij worden door hun eigen bijen in de hoek gedrumd, de bijen stu­ren hen van het kastje naar de muur.

Het gebeurt dat deze bijenliefhebbers het noorden verliezen en niet zelden geraken zij in paniek. Op het einde van het seizoen komen zij tot de vaststelling dat zij veel inspanningen hebben geleverd, maar de resultaten van al dat gezwoeg staan niet in ver­houding tot de gepresteerde arbeid en de vooral niet tot de oneindige dosis goede wil.

Planning en organisatie dus om de gestelde doelen te bereiken. In feite komt het erop aan een duidelijk antwoord te formuleren op enkele vrij eenvoudige vragen, zoals:

  • wat wil ik het volgende seizoen nastreven?
  • wil ik een grotere honingoogst? Of ben ik ook tevreden met wat minder? Met meer, minder ofl, evenveel productievolken?
  • ga ik bestuivingvolken opzetten om te verhuren? of:
  • ga ik marktvolken kweken voor de verkoop?
  • wil ik pollen, propolis, of koninginnenbrij oogsten?
  • zal ik het volkenbestand verjongen door eigen moerteelt, of zal ik koninginnen aankopen bij een befaamde moerteler?
  • welke drachten wil ik benutten: die van het voorjaar (wilg, paardebloem, fruit, koolzaad, acacia..)?, die van de hoge zomer (spork,  kastanje, linde, braam…),? die van de late zomer en het najaar (heide, teunisbloem.)
  • ga ik reizen met de bijen? Met hoeveel volken? Kortom: imkers moeten voor zichzelf klaar en ­duidelijk uitmaken, wat zij precies willen bereiken in het volgende seizoen.

Inventaris van de middelen

Vervolgens gaan we onze materiële mogelijk­heden op een rijtje zetten. We gaan een inventaris moeten maken van de middelen die we ter beschikking hebben om de gestelde objectieven te bereiken

Het kan gebeuren dat we nadien onze doelstellingen in functie daarvan moeten bijsturen.

Op de eerste plaats komt natuurlijk het bijenbestand. Dat zijn de productie- en de jongvolken die we na evaluatie zullen inwinteren. Nog voor de laatste inwinteringdosis is toegediend, hebben we voor elk volk in gedachten (beter nog is: op papier!) al een eerste optie genomen. Bijvoorbeeld:

  • volk nr. 7, met de driejarige moer, wordt pleegvolk;
  • volken 2, 5 en 6 gaan naar het fruit en vandaar naar het koolzaad;
  • volken 1 en 4 — dat zijn de opzetters — moeten op sterkte zijn voor de heide;
  • volk 2, is een reservekolonie.

Bij de uitwintering wordt deze bestemming dan bevestigd, of aangepast aan de situatie van dat ogenblik. Ook de materiële uitrusting zullen we in onze overwegingen moeten betrekken. In gedachten overlopen we het hele arsenaal van al de bestaande en nog aan te schaffen of te vervaardigen bedrijfsmiddelen:

  • zijn er voldoende onderdelen voorhanden: broedkamers, honingzolders, bodems, daken, ramen, afleggers- en paringskastjes?
  • zijn sommige uitrustingstukken niet nodig aan vervanging toe?
  • hoe staat het transportprobleem erbij? Kan ik alles alleen af? Of zoek ik medestanders in mijn vereniging?

Bij dit alles is het nuttig een ruwe kostenraming te maken. Als we vooraf een soort van begroting opstellen, zullen we straks niet verrast worden door dwingende, maar niet voorziene uitgaven.

Daarbij gaan we natuurlijk prioriteiten moeten leggen. We zullen een rangorde opstellen in de keuze van de bedrijfsmiddelen en in de spreiding in de tijd: wat komt eerst — want absoluut nood­zakelijk — en wat kan later, want alleen maar wenselijk?

En hoe staat de plaatselijke bijenweide erbij? Is ze rijk en gevarieerd genoeg om de thuis­blijvende volken en volkjes bestaanszekerheid te garanderen? Wanneer op het eigen terrein alle mogelijkheden zijn benut, dan kunnen we misschien in de omgeving eens rondkijken.

Met de buurman kunnen we afspraken maken voor de aanplant van bijenvriendelijke bloemen, i.p.v. die insectenonvriendelijke tuincentravedetten. Een landeigenaar in de omgeving kan gewonnen worden voor de idee om vroeg- en/of laat­bloeiende groenbemesters in te zaaien.

Een kostendelend voorstel, een aanbod voor samen­werking bij de hand- en spandiensten, aangevuld met een potje honing, of met een mooie was­kaars met kerstmis, of met een vrolijke fles mede met nieuwjaar, zijn maar enkele suggesties om landbouwers en tuinders aan zijn kant te krijgen!

De uitvoering

Terwijl we genoeglijk het ene honingpotje na het andere afvulden, hebben we in gedachten onze volken, onze doelstellingen, bedrijfsmiddelen, en drachtgebieden aan kritische beschouwingen onderworpen. Vooraleer daaraan nu ook conclusies te verbinden, moeten we nog één belangrijk element in overweging nemen, namelijk: de imker en zijn bedrijfmethodes, of, om het populair uit te drukken: ‘de vent achter de kasten’.

In onze herinnering komt een versje uit onze kin­derjaren naar boven drijven:ut is goed in eigen hert te kijken, ‘s avonds voor het slapen gaan’. Ook de imker zou op het einde van het actieve seizoen in zijn eigen hart moeten kijken. Hij zou een gewetensonderzoek moeten doen over het verlopen bijenjaar, nu het nog vers in zijn geheu­gen ligt. Hij zou zich moeten afvragen waar hij geblunderd of gefaald heeft en waaraan dat precies te wijten zou zijn. Tenslotte leert men het meest van zijn eigen fouten, op voorwaarde dat men ze wil zien!

Vele mislukkingen en teleurstel­lingen kunnen vermeden worden, wanneer men zich meer in het leven van de bijen verdiept. Nog al te vaak verwachten de imkers al te veel van snufjes en kunstgrepen, van zogezegde ‘onfeil­bare’ middeltjes en van kneepjes-van-horen-zeg­gen. De inzet van roosters, vallen, arrestramen en omgebouwde wafelijzers, leveren maar zelden de voordelen op die de imker ervan verwacht.

Bijen laten zich ook niet zomaar manipuleren. Men kan een bijenvolk niet straffeloos blijven afmelken, om er paringskastjes mee te vullen. Want dan komt de arbeidsverdeling en de warm­tehuishouding in het gedrang, met alle gezond­heidsrisico’s van dien. Men knipt een koningin niet alleen een vleugeltip af, maar ook een segment van een voorpoot, of van een antenne, of van een tasthaar. Verminkt als ze dan is, maakt ze geen onderscheid meer tussen werkster- en darrencellen; ze wordt darrebroedig en het volk zal haar verwaarlozen.

Elke bedrijfsmethode zou moeten opgevat worden als een voortzetting, als een ondersteuning van de natuurlijke gedragspatronen van de individuele bij en van het bijenvolk. Niet als een belemmering of een brutale onderdrukking ervan. Met deze slotoverweging beginnen we aan de systematische planning en de organisatie van het volgende bijenjaar.