Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 97
Jaar: 2011
Maand: april
Auteurs: Dr. David J. Heaf
Vertaling en bewerking Alois Schotanus

 

DUURZAAM EN BIJENVRIENDELIJK IMKEREN (*)

In vorige bijdragen (*) brachten we reeds een uitvoerige kennismaking met de auteur en zijn inzichten m.b.t. duurzaam en bijenvriendelijk imkeren. Daarbij acht hij de raatconstructie van uitzonderlijk belang. Hierna volgt in vertaling dit hoofdstuk uit zijn boek. Alle standpunten, argumenten en beweringen blijven voor rekening van de auteur dr. D. Heaf.

De raatconstructie

De meeste imkers vinden het onpraktisch om de bijen hun gangen te laten gaan bij de ratenbouw. Nochtans, in de traditionele korven, die meer dan duizend jaar in de bijenhouderij werden gebruikt, konden de bijen hun raten op de meest natuurlijke wijze uitbouwen, zoals ze dat ook in de natuur deden tijdens de voorafgaande miljoenen jaren.

Slechts beperkt door het verloop van de wanden en de afmetingen van de nestholte, werd de architectuur van die raten uitsluitend bepaald door de bijen zelf. Dat was niet alleen zo voor de vorm, maar dat gold evenzeer voor de afmetingen van de cellen, de afstand tussen de raten, de opdeling in werkster- en darrencellen, en het verloop van de golvingen van het raatwerk (zie afbeelding).

Korven werden weliswaar met enkele houten staafjes kruisgewijze gespijld om het raatwerk te ondersteunen, maar voor het overige kregen de bijen vrij spel bij de uitbouw van hun raten.

Maar nu staan de imkers erop om hun bijen te leiden bij de ratenbouw. Hun tussenkomst kan variëren van een toplat met een conische onderzijde, gedipt in was, over een toplat voorzien van een starterstrip in wasraat tot de – thans algemeen gebruikelijke – raampjes voorzien van een bedraad kunstraatvel in was of plastic, met vooraf geïmpregneerde celvormen en -maten.

Darrenraat

Een dergelijk raam, voorzien van een volledig voorbedrukt en bedraad kunstraatvel, is wel de meest bijenonvriendelijke optie van de hierboven geschetste mogelijkheden. Het dwingt de bijen a.h.w. om al hun cellen in die afmetingen op te trekken over het gehele raatoppervlak. Dit werkt niet alleen het optrekken van darrencellen tegen, maar ook de uitbouw van de correcte werkstercellen, vermits die hun specifieke vorm en afmetingen moeten kunnen krijgen, al naargelang hun functie en hun plaats in het nest, zoals in een natuurlijke situatie.

Darrenraat – zo wordt nog vaak verkondigd – is onproductief, want de aanmaak ervan gaat ten koste van de honingopbrengst.

Darren maken voorraden op, alhoewel zij geen nectar en/of pollen aanvoeren. Zo wordt in navolging van vadertje Langstroth, de aanmaak van darrenraat beperkt door enkel werksterkunstraatvellen aan te bieden, het darrenbroed wordt ‘gekopt’ om de zwermdrift af te remmen én – sinds onlangs – uitgesneden om de varroamijt te bestrijden.

Alhoewel we niet weten wat de werkelijke waarde van een natuurlijke darrenpopulatie op lange termijn zal uitmaken voor de gezondheid van de bijenkolonie, zouden we de hierboven geschetste praktijken in vraag willen stellen, speciaal dan in het licht van het feit dat in natuurlijke situaties in een bijennest zowat 17% van het raatwerk bestaat uit darrenraat en dat bloeiende wilde kolonies in juli/augustus een gemiddelde darrenpopulatie van meer dan 1000 darren (5,6%) erop nahouden. We kunnen ook aannemen dat een area die goed bevolkt is met darren, ertoe bijdraagt om de paringen van de koninginnen te optimaliseren en om de genetische diversiteit te bevorderen. Een koningin die slecht gepaard werd, doordat ze onvoldoende gedifferentieerd darrensperma kon vergaren, zal onvermijdelijk falen in haar eiafzet en in het beste geval stil omgewisseld worden door haar werksters; die dulden namelijk onder geen beding een gebrekkig gepaarde koningin die niet aan hun verwachtingen beantwoordt.

Meervoudig gepaarde koninginnen brengen volken voort die beter weerstaan aan een infectie van Amerikaans vuilbroed en kalkbroed. De meervoudige paring van de koningin verzekert het volk een voorsprong inzake genetische diversiteit, wat de kans op een catastrofale impact van parasieten en ziekteverwekkers reduceert.

Bijenvolken die samengesteld zijn uit meerdere, verschillende vaderlijnen, kunnen ook beter een stabiele broednest temperatuur handhaven; ze zijn fysiek fitter en productiever. Daardoor slagen zij er tevens in om sneller een nieuw nest uit te bouwen. Diversiteit in de vaderlijnen manifesteert zich eveneens in de uitvoering van de verschillende taken die genetisch geconditioneerd zijn, zoals: de voorkeur bij de verzamelactiviteiten (pollen, nectar, propolis, water), het speuren naar voedselbronnen en nieuwe nestsites, de bewaking van de nesttoegang, het voederen en de verzorging van larven, het poetsen van zichzelf en de anderen, het waaieren bij het oplopen van de temperatuur en het afvoeren van de dode nestgenoten.

In het raam van de natuurlijke selectie bestaat er een scherpe competitie tussen de darren die naar de darren verzamelplaats trekken om er te kunnen paren; het ligt dus voor de hand om – in gelijk welke bedrijfsmethode – de natuurlijke darren productie op de eigen bijenstand te ondersteunen i.p.v. te dwarsbomen.

Werksterraat

Het kan belangrijk zijn voor hun gezondheid om de bijen zelf de afmetingen van de werkstercellen te laten bepalen. De doormeter van de werkstercellen in voorbedrukte kunstraat, varieert tussen 5,0 en 5,7 mm, afhankelijk van de leverancier.

Deze speling in de afmetingen, vertoont dus een zekere willekeur van de kunstratenfabrikant en negeert de werkelijke behoeften ter zake van de bijenkolonie. Lange tijd geloofde men dat het gebruik van een grotere celmaat, aanleiding zou geven tot de geboorte van grotere bijen en dus ook tot een grotere opbrengst; wat inmiddels niet juist is gebleken. Het zou ook zo zijn, dat de bijen niet anders meer kunnen dan grotere cellen bouwen, doordat ze nu al zo lange tijd gedwongen zijn geweest de vooropgestelde afmetingen te volgen. Ook dat is naast de waarheid. Als men bijen de vrijheid geeft, dan vertonen de cellen dezelfde afmetingen zoals beschreven in de literatuur van de 1700-jaren.

Aan de andere zijde verdedigt men dan weer het gebruik van kunstraat met een celdoormeter van 4,9 mm, omdat zulks de impact van de varroamijt zou beperken. Maar ook deze verwachting is inmiddels een illusie gebleken.

Het is dus bepaald bijenonvriendelijk om de werksters op één celmaat – welke dan ook – vast te pinnen. Metingen verricht in wilde kolonies en in bijenvolken op een vrije celmaat, vertonen een grote variatie in celafmetingen, gaande van 5,4 mm doormeter bovenaan de raat, waar de voorraden opgeslagen liggen, tot 4,6 mm aan de onderrand van de raat. Zelfs in de broedzone variëren de celafmetingen (zie afbeelding).

Eén manier om de bijen zelf hun mix van celgroottes te laten bepalen, bestaat erin de bijenbehuizing uit te rusten met topbars of raampjes met niet meer dan een smalle starterstrip in onbedrukte was. Daar de bijen dan verplicht worden om extra was te produceren voor de uitbouw van de volledige raat, met inbegrip van de middenwand, zullen ze onvermijdelijk meer inkomende nectar verbruiken, die ze anders voor de honingproductie konden aangewenden. Daartegenover staat dat deze natuurlijke werkwijze de gezondheid van het bijenvolk ten goede komt. Bovendien noteerde Warré in zijn experimenten dat bijen niet meer tijd nodig hadden om een natuurlijke raat op te trekken, dan om een kunstraatvel uit te bouwen. Het gebruik van kunstraat vergroot de complexiteit, de kosten en de ecologische voetafdruk van het bijenhouden door het energieverbruik voor de aanmaak, de bedrading, de verpakking, de opslag en last but not least: de distributie van fabrikant tot imker.

Bovendien kunnen de commerciële wasvellen residu’s van pesticiden en bestrijdingsmiddelen bevatten, om nog niet te spreken van nog leefbare vuilbroedsporen. De gezonde, duurzame en bijenvriendelijke optie bestaat er dan ook in, om af te zien van voorbedrukte kunstraatvellen.

 

*Bron: ‘The Bee-friendly Beekeeper. A sustainable approach’ by David Heaf – 2010, Northern Bee Books, Zie Maandbl. KonVIB jan. 2011; Zie ook ‘Grondslagen voor een duurzame bijenhouderij.’ Maandbl. KonVIB – maart 2011.