ARISTOTELES

Vanaf Aristoteles, Grieks filosoof, de meest universele wijsgeer der oudheid. dateert de eerste eigenlijke kennis van de bijen. Hij brengt de wereld in kennis van zijn opmerkelijke bevindingen die blijk geven van een nauwgezette speurzin. Zo schrijft hij onder andere :

dat er verschillende bijenrassen bestaan;

dat er in een bijenvolk drie soorten individuen zijn, nl. de koningin, de werkbijen en de darren.

dat de koning de bijenstaat regeert;

dat de bijen in hun nest cellen bouwen;

dat er in de bijenwoning een werkverdeling bestaat;

dat de wasmot en de horzel als bijenvijanden moeten beschouwd worden.

Evenwel wil hij daartegenover doen geloven dat bijen geboren wor­den uit bladeren van bomen en struiken.

De meeste van deze gegevens worden weergegeven in zijn werken «Historia Animalium» en «De Generatione animaliurn». Sommige gedeelten ervan zouden geschreven zijn door een bijenkweker die eveneens filosoof was en leefde in het eerste deel van de 3e eeuw v/Kr Deze laatste was een zeer goed waarnemer en wist zeker veel meer over de kunst van het imkeren dan Aristoteles. Niettemin be­ging hij meer fouten dan Aristoteles, vooral wanneer het ging om zaken die niet met praktisch imkeren te maken hadden.

Alle bevindingen opsommen die Aristoteles zou hebben beschreven zou ons te ver leiden. Toch menen wij dat het past nog één en ander toe te voegen teneinde de grote verdienste van Aristoteles, zelfs met zijn foutieve zienswijzen, iets nader toe te lichten.

Zo verklaart hij dat de gewone bijen geen wijfjes kunnen zijn, «want de natuur geeft geen wapens aan wijfjes». Hij denkt dat de bijen, zoals vissen, zonder voorafgaande paring jongen voortbrengen of deze elders gaan halen bijvoorbeeld op struiken of op bladeren van bomen. Hij wilde vooral de vele vraagstukken door redenering oplos­sen maar gaf toch de voorkeur aan ervaringen. Dit blijkt uit de volgende zinsnede: «Zo staat het met het ontstaan der bijen volgens de rede (theorie) en volgens de daarop betrekking hebbende ervaringen. Maar men heeft voor het ontstaan geen voldoende waarnemingen, doch als deze er zouden zijn dan moet men meer geloof schenken aan de waarnemingen dan aan de theorie en deze laatste slechts geloven, als zij tot hetzelfde resultaat voert als de waargenomen feiten». Aristoteles hechtte dus een groter belang aan de zintuiglijke waarnemingen dan aan de redenering. Hij zette hiermee een grote stap voorwaarts; evenwel kwam hij niet tot een experimentele natuur­wetenschap.

Verder staat vast dat hij negen soorten bijen kende die alle sociaal (in kudde) leefden en drie soorten solitaire bijen (alleenstaande). Zij verzamelen honing die zij opeten en hebben daarnaast een ander voedsel, het bijenbrood. Zij halen dit, evenals was. aan hun poten, van buiten de korf. Zij bouwen cellen die tegenover en naast elkaar liggen en die twee deuren hebben. De openingen van de korf smeren zij dicht met voorwas (Mitys, propolis). De darren blijven meestal in de korf; als zij die verlaten gebeurt dit in groep. zij vliegen rond en komen dan terug. De koning verlaat alleen de korf met een gehele zwerm. hetzij voor voedsel hetzij voor een andere reden. Een korf zonder koning sterft uit en de bijen houden zich aan het bezoek van één soort bloemen. Thuis gekomen werpen zij hun lading af en verlaten terug de korf met drie of vier andere bijen. De bijen doden soms de koningen. vooral indien er zwermen zouden weggaan. Vóór de bijen gaan zwermen laten zij een merkwaardig gezoem horen, door alle bijen voortgebracht.

Dan ziet men ook enkele bijen de buurt verkennen. Sommige bijen hebben een bepaald werk uit te voeren: bloemprodukten of water halen, de raten bouwen of gladmaken. Zij eten nooit vlees. Als zij drie dagen oud zijn beginnen zij te werken. De imker moet voldoende voedsel in de korf laten voor de winter. De vijanden van de bijen zijn vooral wespen, zwaluwen. bijeneters (vogels). mezen en ook kikvorsen. Bijen sterven als zij gestoken hebben omdat ze bij het steken hun angel verliezen. De jonge bijen steken niet en daarom ook kan men een zwerm gemakkelijk behandelen.

Als de voorraad minder groot wordt doden de bijen de darren. De oudere bijen werken binnen. de jongere bijen vliegen uit. Zij verga­ren bloemenwas. Met de voorpoten brengen zij dit rap over op de middenpoten en vandaar in kleine holten op de achterpoten. Soms  vallen bijen een ander volk aan en roven er de honing. De ergste kwaal is wel de wasmot en van meeldauw worden zij ziek. Als er een harde wind opsteekt pakken zij een steentje als ballast. Als zij gaan drinken spuwen zij eerst de honing uit. Als de planten in volle bloei staan gaan de bijen er was op halen want dan moeten zij raten bouwen. Inde bijenstaat is er een werkverdeling, sommige bijen maken was, andere honing, weer andere bijenbrood. Weer andere maken de raten af of gaan water halen. Een goede korf levert drie tot vijf liter honing, de beste zelfs negen liter. Waarschijnlijk zijn de gewone bijen de kinderen van de koning en de ouders van de darren.

 

Uittreksel uit het boek “Geschiedenis van de Bijenteelt” door O. Goens en J. Maes. Een uitgave verzorgd door de Koninklijke heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle, Brugge.