RENÉ ANTOINE FERCHAULT DE RÉAMUR

De Franse natuurkundige en zoöloog René Antoine Ferchault de Réaumur (1683-1757), vooral bekend om zijn uitvinding van de ther­mometer, is op het gebied van de bijenteelt zeker niet onverdienste­lijk geweest. Na op verschillende gebieden te hebben gewerkt in verband met natuurkunde werd zijn speciaal domein de studie van de bij en de zijderups. Zijn waarnemingen werden te boek gesteld en in 1757 verscheen hiervan reeds een Duitse uitgave.

Met behulp van een observatiekast, die hij terug invoerde in de imkerij, kon hij nauwkeurig het bijenvolk waarnemen. Met een ob­servatiekastje van enkel één raam kon hij het bouwen en beleggen van de cellen nagaan en zodoende de juiste ontwikkelingscyclus van ei tot volwassen insect bepalen, namelijk éénentwintig dagen. Zijn kijkkast wordt veelvuldig nagemaakt en in gans Frankrijk is een geest van vrij onderzoek en belangstelling voor de natuur tastbaar aanwe­zig. Dit onder invloed van Descartes (overleden 1650) en van Voltaire die slechts 10 jaar jonger was dan Réaumur. Hij verrichtte zeer nauwkeurige tellingen van werkbijen en darren op verschillende tijd­stippen van het jaar. Hij stelde vast dat het aantal af- en terugvlie­gende bijen slechts één derde uitmaakten van de ganse bevolking. Zo vond hij maar één koningin per volk. Het is dan ook hij die voor het eerst met zekerheid vaststelde dat slechts één koningin per volk aanwezig is. Door het merken van bijen kon hij hun levensduur vaststellen. Met een vergrootglas stelt hij vast dat elke bloem haar eigen vorm en stuifmeel alsook haar eigen kleur heeft. Meer dan 150 jaar later zal dit voeren tot een zeer nauwkeurige vaststelling van de herkomst van de honing omdat elke soort pollen kan geïdentificeerd worden. Pollen verschaffen nu ook gegevens aan geologen en Archeo­logen.

Hij stelt vast dat bijen harsachtige stoffen verzamelen op knoppen van populieren, berken en wilgen. Omdat dit verzamelen op hoge bomen moeilijk te volgen was legde hij een stuk gepropoliseerd hout van een bijenkast op een zonnige plaats. Zo kon hij spoedig nagaan hoe deze propolis door de bijen opnieuw werd ingezameld. Réaurnur beschrijft de anatomische bouw der bijen: de angel, de mondwerktuigen, de tong, de netogen. Hij bemerkt de eitjes in de eierstok van de koningin. Zijn belangstelling gaat vooral naar de geslachtsorganen van de dar waarvan hij de juiste beschrijving geeft en de aanwezigheid van zaadvloeistof.

Volgens hem worden de bijeneieren bevrucht zoals bij de vissen: na het afleggen zouden zij worden besproeid met de vloeistof van de darren. Toch kan hij niet verklaren hoe het komt dat ook broed aanwezig is in het volk, in bepaalde perioden waarin geen darren aanwezig zijn. Hijzelf verklaart dat er nog vele problemen zijn in verband met de voortplanting der bijen.

Toch verbeterde hij hier de zienswijze van Swammerdam , aangezien deze nog niets afwist van een bevruchting door de dar.

Hoe moeilijk het was in die tijd een stelling of waarneming te hand­haven, bewijzen de veel later verspreide opvattingen die zelfs door wetenschapsmensen werden verkondigd en die soms regelrecht in­druisten tegen de vaststellingen van Réaurnur , alhoewel zijn opzoe­kingen juist worden bevonden.

Het jaar 1734 werd reeds vermeld, omdat dit jaar een eerste van zes boekdelen verscheen onder de titel «Mémoires pour servir à l’histoire naturelle des insectes». De zes delen verschenen tussen 1734 en 1742. Uit dit alles blijkt welk groot waarnemer en wetenschapsmens Réau­mur was. Hij zal altijd een belangrijk iemand blijven in de bijenteelt­geschiedenis .

Uittreksel uit het boek “Geschiedenis van de Bijenteelt” door O. Goens en J. Maes. Een uitgave verzorgd door de Koninklijke heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle, Brugge.