H. VON BUTTEL-REEPEN

In dit jaar verscheen van de hand van H. von Buttel-Reepen een experimentele bijdrage over de biologie van de honingbij: «Sind die Bienen Reflexmaschinen?» Hierbij grijpt schrijver terug naar het werk van Bethe die vooral een studie maakte van de in staten levende insecten zoals mieren en bijen.

Schrijver beschikt over een overvloedige documentatie aan geschrif­ten en verwijst naar meer dan vijftig schrijvers en hun werken, waar­aan hij zijn bevindingen toetst. Deze staven in vele gevallen de opvat­tingen van deze auteurs, kleine varianten of wijzigingen niet te na gesproken, ofwel bewijst hij de tegenstellingen op een zo overtui­gende wijze dat deze bewijsvoeringen meer dan geloofwaardig voor­komen. In ieder geval laat hij een gans nieuw licht schijnen op het bijenleven en onthult zeer belangrijke gegevens over de biologie van de honingbij. Wij trachten hierna, in een zeer beknopte beschrijving, de bijzonderste opvattingen en vaststellingen weer te geven.

Hij beschrijft bij benadering de volkssterkte van een bijenvolk dat in volle ontwikkeling 60- tot 75.000 bijen kan tellen, hetgeen 6 tot 7 kilo bijen zou betekenen. Dit komt neer op ongeveer 10.000 bijen per kilo. Bij zwermende bijen telt hij enkel 8- tot 9.000 bijen per kilo, aangezien de honingblaas van zwermende bijen met honing is gevuld, waardoor zij zwaarder wegen.

Hij gaat tegen de stelling van voorgaande vorsers in, die beweren dat de bijen enkel mechanische reflexen zouden hebben en derhalve geen zintuigelijke waarnemingen zouden kunnen opdoen.

In de eerste plaats wijdt hij een zeer belangrijke bijdrage aan de «nestgeur» van het bijenvolk en de daaraan verbonden reacties; dan vervolgt hij met zijn bevindingen en opvattingen mede te delen over het «mededelingsvermogen» van de bijen, om tenslotte te eindigen met een studie over het «oriëntatievermogen».

In tegenstelling met vroegere beweringen van schrijvers die zeggen dat een bepaalde «neststof» in het volk aanwezig is, een soort chemi­sche stof (zij kenden immers de reukzin van de bijen niet), gebruikt hij het woord «nestgeur» omdat hij beweert dat de bij gegevens kan opnemen. Volgens hem spelen zeven verschillende geuren een be­langrijke rol in het bijenleven:

  • 1. de «individu-geur» die aan iedere bij eigen is;
  • 2. de «familie-geur» waarover alle bijen, die van eenzelfde moeder voortkomen, beschikken en die dus eigen is aan het volk;
  • 3. de «broed- en voedselbrij-geur»;
  • 4. de «darren-geur»;
  • 5. de «was-geur». Benevens de geur van de was zelf heeft ieder waszwetend volk een speciale geur die voortkomt van de wasklie­ren gedurende het produceren van de was;
  • 6. de «honing-geur». Door het vóór-verteren van de nektar worden speekselsappen hieraan toegevoegd waardoor de honing van ieder volk zijn eigen specifieke geur krijgt. Als bewijs voor dit laatste haalt hij aan dat het volstaat een nieuwe in te voeren koningin in te wrijven met de honing van het te hermoeren volk om zeker te zijn van het aanvaarden der moederbij;
  • 7. de «nest-geur» die ontstaat uit de versmelting van alle voorgaande geuren, en waardoor de bijen hun gemeenschappelijk nest herken­nen en daardoor in eenzelfde geheel verbonden blijven, terwijl de individu-geur de bijen in staat stelt elkaar afzonderlijk te onder­scheiden.

Uit dit laatste besluit hij dat men een nieuwe koningin 24 uren moet opgesloten laten, in een kooitje bij het moederloos volk, vooraleer haar te bevrijden. Intussen heeft zij de nest-geur aangenomen van het nieuwe volk. Ook wanneer men de baard-bijen van 10, 20 of 30 volken samenveegt zullen deze onmiddellijk, zonder slag noch stoot, één geheel vormen omdat de 20 of 30 verschillende nestgeuren, ver­deeld over 20- à 30.000 bijen, meteen een nieuwe «gemengde- en gemeenschappelijke» nestgeur vormen. Hierdoor stelt hij ook vast dat de nestgeur geen aangeboren geur is zoals de individu-geur en de familie-geur.

Verder beschrijft hij het vredig samenlopen van een moerloos volk bij een naaststaand moergoed volk, het aanvaarden van bijen die met volle honingmaag in een vreemd volk binnengaan, het verwisselen van een zwak met een sterk volk en vele andere vaststellingen. Gedragingen van bijen, zoals het afstoten van de eigen bijen die van dracht terugkomen met een vuile lijfgeur. het verenigen van twee volken die met eenzelfde reukstof zijn besproeid, het inballen van de koningin Enz., zouden voortkomen uit een verstoring van de nest­of andere geuren.

De koninginnegeur is zonder twijfel in vele gevallen een zeer belang­rijk deel van de nestgeur. Deze geur is zelfs door de imker waar te nemen en een geplette koningin trekt onmiddellijk de bijen van haar stam aan zodat zij daar gaan stertselen , zelfs nog dagen na haar dood. Om samengevlogen bijenzwermen te scheiden is het voldoende in een grote kist zoveel takken te plaatsen als er zwermen zijn samen­gevlogen. ‘s Nachts zullen de zwermen zich elk afzonderlijk op een der takken gaan plaatsen.

De broedgeur mag als een bestanddeel van de nestgeur worden be­schouwd, dat vooral in de broedmaanden maart tot augustus aan de nestgeur een zeer doordringend aroma toevoegt. Deze geur lijkt op deze van versgebakken brood en wordt nog verhoogd door de hoge temperaturen in het volk, n1. 28 tot 32″ C. Een zwerm die steeds zijn nieuwe woning verlaat wordt onweerstaanbaar binnengehouden wan­neer een raam broed in de korf wordt geplaatst; dit komt zeker door de broedgeur. Jonge bijen en koninginnen hebben nog geen eigen geur. Daardoor komt het dat zij gewoonlijk aanvaard worden in een ander volk wanneer dit gebeurt kort na hun geboorte, omdat de eigen geur zich nog niet heeft kunnen vormen en zij ook de eigen nestgeur nog niet hebben aangenomen. Terloops duidt hij hier ook aan dat het niet zelden gebeurt dat twee eierleggende koninginnen in één volk aanwezig zijn.

De speciale darrengeur maakt dat alle darren in eender welk volk worden binnengelaten en dat zij gemeenschappelijk de koningin vol­gen op haar bruidsvlucht. Van zodra deze geur afneemt, na de pa­ringsperiode , worden de darren in het volk dan ook afgeslacht.

Er is sprake van een abnormale nestgeur wanneer verschillende eier­leggende werksters optreden na moederloosheid van een volk. Naar­mate hun aantal verhoogt houdt de sterkte van de geur hiermee gelijke tred. Daardoor komt het dat dergelijk volk onhandelbaar wordt, niet te verenigen en niet te hermoeren is.

Nu neemt schrijver het op tegen de algemeen verspreide mening dat enkel de geur een rol zou spelen in de samenleving van het bijenvolk en dat geen geluiden noch bewegingen hiermede iets te maken zouden hebben. Hij spreekt dit volledig tegen en voert verschillende bewijzen aan tot staving van zijn zienswijze. Zo vernoemt hij het «huilen» van een moederloos volk, dat zelfs in zijn geheel hierdoor verandert van gedrag en karakter. Hier spelen andere elementen dan de geur een rol.

Bij het hermoeren valt plots de huiltoon weg, bijen beginnen te stertselen en al spoedig is er een vredige rust ingetreden. Ieder praktiserend imker kan tientallen geluiden waarnemen die de bijen voort­brengen volgens verschillende omstandigheden: moerloosheid. zware dracht, kwaadheid, het zwermen, het «tuten» en «kwaken» van de koninginnen, waarbij de bijen zich telkens anders gaan gedragen. Dit bewijst voldoende dat de bijen over andere middelen beschikken dan de geur om mededelingen te doen. Ook aan allerhande bewegingen van de bijen kan men vaststellen dat er iets gaande is. Zo zijn er de voortekenen bij het zwermen, het waaieren en het stertselen. Hier en daar, vooral vanuit Amerika, worden berichten opgevangen dat bijen zouden reageren op bepaalde geluiden, o.a. op tonen van een stemvork. Een van Bethes opvattingen, (die von Buttel-Reepen ge­woonlijk tegenspreekt) nl. deze over het oriëntatievermogen van de bij , is zonneklaar. De bij komt niet naar de bijenkorf zelf terug, maar wel naar de plaats waar de korf de ruimte inneemt, dus naar de standplaats van de korf.

Bethe wijst ook op het bestaan van een herkenningsradius van ca. 6 km. binnen dewelke geen bijenvolken mogen verplaatst worden en waarbinnen enkel een «onbekende kracht» werkzaam is die de bijen in de goede richting drijft. Deze «onbekende kracht» wordt door von Buttel krachtig weerlegt. Daartoe beschrijft hij de «bijenstraten» en hun «kruispunten» die door de bijen worden gevolgd. Verder zegt hij dat bijen die behandeld worden met chloroform, salpeterdamp of een andere bedwelmende stof, alle oriëntatievermogen kwijt zijn en zich niets meer herinneren. «Een dier dat kan vergeten moet iets bezeten hebben waaraan kan herinnerd worden». Die «onbekende kracht» is hier gelijk aan de «plaatsherinnering». Hierna beschrijft hij vele proefnemingen, alle varianten op eenzelfde gegeven, waarna hij bewijst dat de bij inderdaad over een oriëntatievermogen beschikt dat hij echter niet nauwkeurig omschrijft. Alleen ziet hij in het «vlieg­bereik» der bijen een bewijs dat de bij zich steunt op beelden die zij heeft opgedaan binnen een bepaalde omtrek (3 à 5 km). Vermeldenswaard is dat schrijver aantoont dat herinneringen of beel­den bij de bijen kunnen worden vervaagd onder bepaalde omstandig­heden, bvb bij het zwermen. De herinnering aan de oude standplaats duikt weer plotseling op van zodra een zwerm om een of andere reden in de eerste dagen moederloos wordt; dan komen de bijen terug naar het stamvolk.

Bijen enkele dagen in het donker plaatsen of de bijen in het water werpen ontneemt hen alle plaatsindrukken. Zulk een volk kan men gerust van plaats verwisselen, alle bijen blijven op de nieuwe plaats bijeen. Ook is de bij in staat een reeks samenhangende indrukken op te doen, waarbij verschillende voorwerpen of kenmerken worden samengebracht tot één groot herkenningsmiddel. Bij zijn bespreking over het oriëntatievermogen van de koningin brengt hij zijn twijfel aan het licht die bestaat omtrent het aantal malen dat de koningin haar korf verlaat. Sommigen spreken nog steeds van éénmaal (voor de bevruchting), anderen van meerdere malen, zelfs wekelijks.

In de speurbijen ziet steller een afdoend bewijs voor het bestaan van een oriëntatievermogen bij de honingbij, dat neerkomt op het verza­melen van beelden langs het gezichts-zintuig. Hij haalt hierbij een bericht aan over «speurbijen» dat verscheen in de «Bienenzeitung», opgesteld door Baron von Berlepsch, en dat zijn zienswijze volledig bijtreedt.

Bij de beschrijving der ogen wijst hij op de houding van jonge bijen bij de oriëntatievlucht wanneer zij de korf en de naaste omgeving verkennen en waarbij de imker duidelijk kan waarnemen dat de bijen werkelijk zien en de plaats bekijken. Hij bewijst ook dat de bij in staat is te «leren».

Uit het verder relaas van dit werk blijkt zeer duidelijk welke strijd er toen nog bestond tussen imkers en wetenschapsmensen omtrent zoveel nog onopgeloste problemen en vragen over het leven der bijen. Schrijver is er zich ten volle van bewust en doet een oproep tot samenwerking tussen wetenschap en praktijk.

Uittreksel uit het boek “Geschiedenis van de Bijenteelt” door O. Goens en J. Maes. Een uitgave verzorgd door de Koninklijke heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle, Brugge.