PROF. OR. ENOCH ZANDER

Een zeer belangrijke vaststelling die Prof. Or. Enoch Zander (1873-­1957) in 1907 deed dient hier zeker nader belicht te worden. Hij was assistent van Prof. Fleischman die erin slaagde, samen met enkele vooraanstaande imkers, op 1 november 1907 een instituut voor bijen­teelt te openen in Erlangen.
Zander kon hier volledig opgaan in zijn werk als leider van het scholings- en vormingscentrum voor bijenteelt. Pas na de eerste we­reldoorlog ging men, naar het voorbeeld van Zander, meerdere bij­enteeltinstituten oprichten. Aanvankelijk was Erlangen het enige in de wereld.
Hier deed Zander ook zijn eerste belangrijke vaststelling dat de besmetting van de bijen, die tot hiertoe werd toegeschreven aan schimmels en die de zogenoemde «verdwijnziekte » veroorzaakte, ver­oorzaakt werd door een klein sporendiertje, dat hij de wetenschappe­lijke naam Nosema apis Zander gaf. Deze parasiet is verwant met Nosema bombycis die bij hommels voorkomt. Hij zocht dan ook naar het middel om aan deze ziekte te verhelpen. De beste methode bestond erin op een zeer hygiënische wijze bijen te houden. Hij baseerde zich op de vaststelling dat jonge pas uitgelopen bijen altijd gezond waren. Hij spoorde dan ook aan oude bijen uit de volken te verwijderen en te vernietigen en de raten en de koningin te vernieu­wen. Vele latere methoden, zelfs heden ten dage, huldigen nog de­zelfde werkwijze. Hij beschrijft meerdere werkwijzen om dit doel te bereiken om zodoende tot een minder hoog raam te komen dan het in voege zijnde Gerstungsraarn , nl. het nieuwe Zander-raam van 22 x 42 cm. Hierdoor zou het mogelijk zijn broedkamers met honingzol­ders om te wisselen, waardoor de oudere ramen naar boven worden gehaald om te worden geslingerd en aldus te worden hersmolten. Daar hij had vastgesteld dat vervliegen van bijen zeer dikwijls voor­kwam in bijenstanden waar meerdere kasten in rij stonden opgesteld, besloot hij dat de bijenziekte zich daardoor ook zo snel verspreidde. Daarom stelde hij voor de bijenkasten verder uiteen te plaatsen, desnoods in kleinere groepjes waar dit wegens de dichtbevolkte gebie­den niet anders mogelijk was. Hij was een hardnekkig verdediger van de inlandse bij die volgens hem het best was aangepast aan de klimatologische omstandigheden van de streek.
Met leedwezen moest hij evenwel toezien hoe de Duitse imkers de Carnica-bijen gingen aanwenden.
Hij deed vele opzoekingen in verband met zwerm- en redcellen die hij tenslotte als evenwaardig beschouwde; pleitte voor het uitzonder­lijk belang van de bijen bij de bestuiving van fruit- en zaadculturen. Hij bleef in alles voorstander van die methodes die het meest de natuurlijke levenswijze en ontwikkeling van het bijenvolk benader­den. Boven alles wat hij op gebied van bijen en bijenteelt heeft gepropageerd, zal de ontdekking van de Nosema-parasiet wel voor eeuwig geboekstaafd blijven.
Vermelden wij tenslotte nog zijn bijzonderste werken: «Ziekten van het bijenbrood» – «Ziekten van de volwassen bij» – «De bouw van de bij» – «Het leven van de bij» – «De bijenteelt» – (8 oplagen) – «De honing» – «De bijenweide» – «Leidraden voor een moderne bijen­teelt» – «Immen en Imkerij» – «Bijenkunde in fruitaanplanting». Tot slot volgde zijn vijfdelig «Pollenwerk».
In ditzelfde jaar verdedigt de Duitser Kustenmacker een theorie over de oorsprong van de propolis. als zijnde een product dat geoogst wordt buiten de kast op planten en bomen.
Hij meent te weten dat ook binnen in de kast propolis wordt voort­gebracht door de bijen: propolis zou een harsachtige en balsemachtige stof zijn die voortkomt van de eerste verteringsfase van het stuifmeel (nI. van het omhulsel van de pollenkorrels) (zie ook 1930-1977).

Uittreksel uit het boek “Geschiedenis van de Bijenteelt” door O. Goens en J. Maes. Een uitgave verzorgd door de Koninklijke heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle, Brugge.