Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: Januari – Februari
Auteurs: Dr. Michel Asperges

DE DROPPLANT, EEN GOEDE DRACHTPLANT VOOR INSECTEN EN EEN WELRIEKENDE PLANT IN DE KRUIDENTUIN

Inleiding

In de kruidentuin van het ‘Rood Kasteel’ te Kortessem (Limburg) werden meerdere proefvelden met agastache of dropplant aangelegd om de groeiwijze van de plant en vooral om de productie van nectar na te gaan. Het was de bedoeling om uit te zoeken of het mogelijk was om in deze kruidentuin monoflorale honing van agastache te bekomen en massaal te oogsten.

De heer J. Geebelen (J.O.O.- A.V.M.L.-vzw) heeft de leiding van het proefproject. Hij werkt intens samen met de heer P. Nagtegals, leerkracht aan het PIBO (Provinciaal Instituut voor Biotechnisch Onderwijs). De heer Nagtegals begeleidt studenten in deze sector voor hun geïntegreerde proef (GIP). Vanuit de Universiteit Hasselt waren wij vooral geïnteresseerd in een onderzoek naar etherische (= vluchtige) oliën en in de wijze waarop de plant nectar produceert. Verder wilden wij weten of het mogelijk zou zijn om van deze plant monoflorale honing te winnen.

Een beetje achtergrondinformatie

Agastache foeniculum is een Amerikaanse plant die in 1730 door de uitgeweken Engelsman Clayton verzonden werd naar de Nederlandse botanicus Gronovius (1690-1762). Op dit ogenblik is de plant gekend als een mooie borderplant met blauwpaarse of witte bloemen. In Amerika kenden de Chippawa-Indianen deze plant als medicijn en als keukenplant. In de keuken werden alle bovengrondse delen gebruikt in salades, thee, soepen en limonades. Als

drop 1

medicijn werden bloeiwijzen en bladeren gedroogd en gebruikt in hoestsiroop of in zweetbevorderende stoombaden. Soms wendde men de verse plant ook aan om zich in te wrijven tegen koorts. Bij ons wordt hij heden ten dage verwerkt in tincturen, hoestdranken, zaad- en vezelbroodjes, bier, wijn, thee, roomijs en chocoladecake. Voor de landbouw is de agastache interessant als alternatieve teelt indien mocht blijken dat er economische interesse bestaat voor zijn eindproducten. Voor uitspraken over honing is het nog iets te vroeg: de eerste oogst is nog maar net binnen.

Bouw van de plant en de bloem

De dropplant (Agastache foeniculum) behoort tot de familie van de lipbloemigen (Lamiaceae)
Het is een kruidachtige plant die op het einde van het seizoen verhout. De plant wordt tussen de 70 en 120 cm hoog en is meestal meerjarig als er geen te strenge vorst optreedt. Men kan hem kweken uit zaad of door oudere planten te scheuren. In Kortessem staan planten die reeds drie à vijf jaar oud zijn.

De plantdrop 2

De kruidige plant heeft een vierkante stengel in dwarse doorsnede wat typisch is voor de lipbloemigen. De hoeken zijn verstevigd met collenchymweefsel. Dit is een weefsel waarvan de cellen extra cellulose produceren en alzo zeer dikke celwanden vormen. De vaatbundels (transportweefsel) liggen mooi in een kring rond de centrale holte. De bladeren zijn lancet- tot ovaalvormig, ze hebben geen steunblaadjes en de rand is gekarteld. Ze staan kruisgewijs tegenover elkaar wat typisch is voor de lipbloemigen.

De bloeiwijze en de bloem

drop 3De aren (zie fig. 3) staan op het einde van de hoofd- en zijstengels. Voor insecten zijn deze bloeiwijzen zeer voordelig omdat ze langzaam ontluiken: eerst gaan de onderste bloemen open, dan achtereenvolgens de hoger gelegen bloemen. Hierdoor blijven de bloeiwijzen gemakkelijk twee tot drie weken staan alvorens volledig verwelkt te zijn. Ondertussen zijn er meerdere zijstengels ontstaan die eveneens beginnen te bloeien, zodat een plant vanaf juni tot als het vriest, bloemen geeft. Deze plant is dus ook interessant voor imkers, vooral in streken waar maïs hoogtij viert of waar er na de fruitdracht niets meer te halen valt.

De bloem

Bijen en andere insecten bezoeken de buisvormige bloemen die kunnen variëren van zacht paarsblauw of blauw bij ‘Blue Fortune’ tot roomwit bij ‘Spike Snow’ of ‘Alabaster’.

drop 4

Deze kleurvariëteiten verschillen ook in de samenstelling van hun vluchtige olie. Zo ruikt de witte variëteit b.v. iets meer naar anijs. De bloemen zijn slechts 5 tot 10 mm lang en hebben een diameter van ongeveer 3 mm, maar door de veelheid aan bloemen die samen een bloeiaar vormen, zijn ze voor insecten een zeer grote, aantrekkelijke weide. De bloemen zijn zoals alle lipbloemigen tweezijdig symmetrisch (je kunt ermaar één symmetrievlak doortrekken), ze hebben vier kelkbladeren en een buisvormige kroon, met een brede onderlip die bestaat uit twee samengegroeide kroonbladeren.

Op deze onderlip bevinden zich rode tot roze vlekjes die ‘de weg wijzen’ naar de opening van de bloembuis. Dit noemen we honingmerken. Deze bloem heeft echter geen helmvormige bovenlip die normaal bestaat uit twee tot drie samengegroeide kroonbladeren. Hierdoor zijn de vier meeldraden, twee lange en twee korte, zeer goed zichtbaar evenals de stijl met de twee stempels die samen een vormen. De meeldraden zitten vast in de keelbuis. Dit is belangrijk voor de bloem. Hierdoor immers moet een insect zijn lange tong diep in de bloembuis steken, en zal zo onvermijdelijk de meeldraden beroeren, waardoor deze bewegen en met hun helmknoppen tegen het insect duwen.

Zo blijft het stuifmeel in de haren van het bezoekende insect vastzitten. Bij bezoek aan een volgende bloem zal het stuifmeel van de haren terechtkomen op de stempels van de bloem en is de bestuiving verzekerd. Beneden in de kroonbuis bevinden zich twee vruchtbeginsels die ieder uit twee deelvruchten bestaan zodat je de indruk hebt dat er eigenlijk vier vruchtbeginsels zitten. Iedere deelvrucht bevat een eicel die na bevruchting kan uitgroeien tot een dopvrucht met slechts één zaad.

drop 5-6-7
Nectar wordt diep in de bloem afgescheiden zodat insecten diep in de bloem moeten dringen om het zoete goedje te vinden. 

Epidermisharen en klierharen

Epidermisharen

De plant bezit op alle organen één- of meercellige epidermisharen.

Het zijn uitgroeiingen van het dekweefsel of de epidermis.

De epidermiscellen vormen een basis van drie of vier ovale tot ronde cellen.
  
Uit deze basiscellen groeien meestal meercellige steelcellen die afzettingen van cellulose onder de vorm van puntjes of stipjes kunnen hebben.

We noemen dit cuticula­afzettingen. Een cuticula komt meestal voor op de bovenzijde van de bladeren of op niet-verhoute stengels.

De epidermisharen hebben voornamelijk een beschermende functie.

Doordat er lucht circuleert tussen deze haren kunnen ze isoleren tegen te hoge of te lage temperaturen.

Ze kunnen ook afschermen tegen te veel licht.

Bij teveel licht is er geen fotosynthese of bladgroenverrichting waardoor er geen suikers worden opgebouwd

Klierharen

drop 9
drop 8
drop 10

Zoals vele planten uit deze familie, bezit ook de agastache klierharen op alle delen van de plant, ook in de bloem. Deze klierharen produceren vluchtige of etherische oliën.

Van deze eigenschap, eigen aan vele andere lipbloemigen, maken we gretig gebruik in de voeding en in de kruidengeneeskunde. Na aanraking verspreidt de plant een sterke, doordringende en typische geur.

Vandaar dat agastache gebruikt wordt zoals eerder beschreven. Ook de honing heeft een typische geur, vermoedelijk afkomstig van de klierharen die hun olie verspreiden bij bloembezoek.

Op de bladeren, stelen, bloemen en stengels vindt men meercellige kleerharen. Deze groeien uit enkele basiscellen van het dekweefsel of de epidermis en gaan dan over in steelcellen die eindigen in één of twee blaasvormige cellen.

Op diezelfde organen vinden we kliercellen, gedragen door vier tot zes cellen, waarop slechts één zeer grote blaasvormige topcel staat. Deze topcel is de opslagplaats van de etherische oliën.

We stelden vast dat de klierharen, vooral deze met een blaasvormige topcel, steeds in de nabijheid van vaatbundels liggen. We weten dat de cellen hun oliën van cel tot cel doorgeven door actief transport om ze uiteindelijk in de verzamelblaas op te stapelen.

Nectarklieren

Voor insecten is het belangrijk dat een plant stuifmeel én nectar produceert.

drop 11-12
Tijdens ons onderzoek hebben we gezocht naar nectarklieren.

Tijdens de veldobservaties hadden we gemerkt dat vlinders hun roltong volledig moesten uitrollen om diep in de bloem nectar te zuigen; ook de hommels en de honingbijen waren druk in de weer om zo diep mogelijk in de bloem te geraken. Slechts de zweefvliegen fladderden snel van bloem naar bloem om alleen maar stuifmeel te verzamelen.

Microscopisch onderzoek maakte duidelijk waarom de insecten zo diep in de bloem drongen.
Deelvruchtjes uit de bloem werden met de lichtmicroscoop bestudeerd. Op de onrijpe, groene deelvruchtjes vonden we vingervormige klierharen die nergens anders in de bloem noch op de plant terug te vinden waren. Deze eigenaardige klierharen geleken totaal niet op andere klierharen van deze plant.
Ze bestonden uit drie, soms vier, langgerekte, mooi boven elkaar gerangschikte cellen die vrij veel cytoplasma hadden.

Tijdens de observatie zagen we dat de afgeronde, langwerpige topcel haar inhoud wegspoot; de andere cellen van de klier deden dat niet. De weggespoten inhoud was viskeus en vormde kleine wolkjes in het waterige preparaat.

Beetje bij beetje spoten ook andere topcellen hun inhoud weg. Onderzoek met een glucose­indicator, maakte duidelijk dat in het preparaat suiker (glucose) aanwezig was terwijl er geen suiker aanwezig was bij de start van het onderzoek. Om welke suikers het ging, hebben we niet onderzocht. Dat insecten diep in de bloem naar nectar gaan zoeken, is dus niet zo verwonderlijk.

We hebben ook opgemerkt dat de bloemen die weliswaar de ganse dag door bezocht worden door insecten, toch drukker bevlogen worden rond 11 uur in de voormiddag en tussen 14 en 16 uur in de namiddag. Buiten de ‘topuren’ zijn het eerder stuifineelhaalsters en zweefvliegen die actief zijn. Als er voldoende zon en warmte is, blijven de bloemen druk bezocht tot laat in de avond.

Etherische oliën

In augustus 2006 werd er door dhr. Dantin van de firma ‘Pyrenessences via gaschromatografie een chemische analyse gedaan, van de etherische oliën in de dropplanten van Kortessem.
Hij vond 33 verschillende soorten chemische stoffen waarvan er slechts 3 massaal aanwezig waren: methylchavicol 90,84 %, limonene 4,85 % en caryophyllene 1,31 %.

Dit wil niet zeggen dat de andere stoffen, die samen slechts 3 uitmaken, onbelangrijk zijn. Insecten – en ook wij – kunnen geuren detecteren in zeer lage concentratie. Zo bezit de dropplant ook anijsolie 0,01%, thymol 0,03% en pinene 0,36 %• Al deze aangename geurstoffen worden door de plant geproduceerd en opgeslagen in klierharen in de verschillende bovengrondse organen.

Stuifmeeldrop 14

drop 13

Voor het stuifmeelonderzoek werd gebruikgemaakt van een interferentiemicroscoop (Polyvar Reichert – Jung).

Hierdoor was het mogelijk om met kleuren te werken en werden de verschillende structuren op de exinewand (= buitenwand) van pollen veel duidelijker.

De stuifmeelkorrels zijn bolvormig en hebben in bovenzicht 6 tot 8 insnoeringen afkomstig van de kiemporiën.

Deze hebben in zijzicht de vorm van gebogen spleten. Langs deze spleten groeit een stuifineelbuis via de stempel en de stijl naar het vruchtbeginsel.

Als we stuifineelverzamelende insecten bekijken dan zien we dat de stuifineelklompjes beige van kleur zijn.

Honing

De vraag of een plantage van 2 ha dropplant monoflorale honing kon opleveren was niet zo eenvoudig te beantwoorden. In Kortessem (Rood kasteel) bevonden we ons in een kruidentuin die natuurlijk nog heel wat andere, interessante honingplanten dan Agastache bevatte.
Tijdens het onderzoek hebben we gewerkt met een klein bijenvolk in een vijfraamse kast waarop een honingzolderdrop 15

 met vijf Kempische ramen geplaatst was. De koningin was opgesloten door een moerrooster in de onderbak. De bijen vlogen zeer goed en reeds na één week moest er een hoogsel bijgeplaatst worden.

Uiteindelijk hebben we vijf ramen gesloten honing geoogst. Na het slingeren werd de ruwe, maar gezeefde honing afgeschuimd en tweemaal per dag geroerd. De ruwe honing had een watergehalte van 16% en was erg viskeus. De kleur was goudgeel tot lichtbruin, de geur aangenaam maar niet doordringend zoals we toch verwacht hadden gezien de sterke geur van de plant. Het rijpingsproces duurde zes weken, pas toen begon de honing slierten te vormen. Na ongeveer een week was hij klaar om in potten te doen. Het was een fijnkorrelige, beige, goed smeerbare honing.

Microscopisch onderzoek van het stuifmeel gaf als resultaat 70 agastachestuifineel en 30 andere stuifmeelkorrels zoals zonnebloem, rode zonnehoed, koolzaad en raapzaad. Dit betekent dat deze honing niet als monoflorale honing kan verkocht worden. Natuurlijk kan men zeggen dat de wetgever geen agastachehoning beschrijft en dus zou de wet voor monoflorale honing hier niet gelden. Wij menen nochtans dat het mogelijk moet zijn, mits te zorgen voor minder andere soorten drachtplanten, om een monoflorale honing te oogsten. maar een plantage van 2 ha zal dan natuurlijk onvoldoende zijn.

De zaden

Op het einde van het vegetatieseizoen rijpen er op de plant dopvruchten waarin per vruchtje één zaad zit. drop 16-17

De vruchtwand is vrijwel niet te scheiden van de zaadhuid, vandaar dat we vrucht en zaad als één geheel beschouwen.
De dopvruchten hebben aan hun kiemzijde of de top van de vrucht een arillus of zaadrok.
Dit is een zacht, week en suikerrijk deel van de vrucht dat zeer geliefd is bij mieren.

Zij nemen de vruchten mee naar hun nest omwille van het zoete vlees van de zaadrok. Zo doen ze mee aan zaadverspreiding.
De zeer kleine zaden, zowel van de blauwe als van de witte bloemen, werden gewogen.
We wogen ook zaden van de blauwbloemige variëteit die onder kap gekweekt werd om ze te vergelijken met de zaden van blauwbloemige planten die in open veld gekweekt werden

We stellen vast dat er ook bij de afgeschermde planten toch nog een behoorlijke zaadontwikkeling is. Ofwel is de dropplant een zelfbestuiver, ofwel werden de planten tijdens de bloei bezocht door zéér kleine insecten die door het zeer fijnmazige doek konden, ofwel door mieren op zoek naar nectar.
In alle proefvelden zagen we steeds veel mieren tijdens de bloei.

De zaden van de afgeschermde planten wegen minder dan die van planten uit de proefvelden. Of de zaden van de afgeschermde planten ook goed zullen kiemen, moeten we nog afwachten. Voor de 600 zaden van de blauwbloemige planten hebben we een gemiddeld gewicht van 0,329 mg per zaad.
De witbloemige soort heeft duidelijk grotere en ook zwaardere zaden met een gewicht van 0,375 mg terwijl de afgeschermde blauwbloemige planten voor een zaadje slechts 0,294 mg hadden.

Besluit

 

De agastache of dropplant is volgens ons een zeer goede honing- en stuifineelplant voor vele insecten. Het zou nuttig zijn, na te gaan of deze plant economisch waardevol is in de voedselketen en in de kruidengeneeskunde. Hiervoor is er echter veel meer onderzoek nodig. Voor de imker is de plant zeker waardevol, zowel voor het stuifmeel als voor de honing. Hoe dan ook is deze plant een goede drachtplant vooral in streken waar in de zomer weinig te halen valt. Om monoflorale honing te oogsten zal men echter vrij grote oppervlakten moeten aanplanten en het is maar de vraag o de intensieve arbeid bij het kweken van de planten opweegt tegen de economische opbrengst.

drop 18
Foto’s: Dr. M. Asperges

Literatuur

Boom B. K., Flora der gekweekte kruidachtige gewassen, Veenman Wageningen 1970, pag. 464
Koster H., Plantenvademecum voor tuin, park en landschap (met cd-rom), Fontaine ‘s Graveland, Nederland 2007 pag. 416
Van Laere 0., Agastachefoeniculum, Vlaams Imkersblad oktober 2006 pag. 277 – 282