Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: Themanummer
Auteurs: Jan Camerlinckx

 

Themanummer
Bijengezondheid en Ziektebestrijding

GENEN OM PARASIETEN TE BESTRIJDEN?

Eten om te leven, leven om gegeten te worden

Behalve de planten, die in staat zijn om zich te voeden met anorganische stoffen, zijn alle andere levende wezens voor hun voeding op één of andere manier afhankelijk van andere levende wezens. ‘Eten om te leven en leven om gegeten te worden’ geldt voor iedereen, ook voor onze bijen.

Om zich te voeden, verzamelen ze nectar en stuifmeel op bloeiende planten, maar op hun beurt zijn ze ‘voedsel’ voor allerlei predatoren en parasieten.

Dat ‘eten-en-gegeten-worden’ mag dan voor sommigen iets wreeds lijken, het is de conditio sine qua non om te leven en dat heeft ook nooit belet dat ontelbare van elkaar afhankelijke soorten onze aarde bevolken.

Tenslotte heeft geen enkel organisme er belang bij om zijn voedselbron in één keer op te souperen. Daarmee zou het immers de poten van onder zijn levensstoel afzagen. In de loop der tijden zijn complexe mechanismen ontstaan die de relaties tussen levende wezens regelen. Ze leidden tot een soort dynamisch evenwicht.            

Predatoren en parasieten oefenen door hun aanwezigheid een zekere selectiedruk uit op hun prooien of gastheren. De genen van de prooi-of gastheerpopulaties passen zich echter aan. Daardoor beïnvloeden deze laatsten op hun beurt de populaties van predatoren of parasieten en hun genetische eigenschappen.

Door deze wederzijdse beïnvloeding ontstaat een gemeenschappelijke evolutie van diegenen die eten en diegenen die gegeten worden. Wat uiteraard niet belet dat het broze evenwicht onder bepaalde omstandigheden verstoord kan raken en dat de balans kan doorhangen naar de ene of de andere kant

Mee-eters in onze kasten

In de bijenteelt hebben we wel een aantal predatoren die af en toe een bij op hun menu zetten. Problemen komen echter hoofdzakelijk van parasieten die de honingbij als gastheer gebruiken om zich te voeden en/of te vermenigvuldigen.

49.1_1
Voldoende voedsel stelt de bijen in staatom hun mogelijkheden volledig te benutten (foto Gh. De Roeck)

De meeste leven waarschijnlijk al lang in relatie tot de bijen en doorgaans is er mettertijd een soort biologisch evenwicht ontstaan tussen gastheer en parasiet, zodat de eventueel aangerichte schade eerder beperkt is.

Toch blijken er omstandigheden voor te komen waarbij de aanwezigheid van een parasiet meer impact krijgt op de bijengemeenschap.

Dat is ondermeer het geval wanneer een bijenkolonie over onvoldoende nutriënten (nectar, stuifmeel) beschikt of wanneer het natuurlijke evenwicht verstoord is tussen het aantal bijen en de hoeveelheid broed of tussen de groepen bijen die specifieke taken uitvoeren.

De individuele bijen worden door zo’n situaties verzwakt en verliezen daardoor een deel van hun mogelijkheden om weerstand te bieden aan eventuele parasieten. Iedere imker heeft hier een minimum aan verantwoordelijkheid om te voorkomen dat zijn bijen in de problemen komen en zo vatbaarder worden voor mee-eters. Twee voorbeelden:

• ingrepen worden best beperkt tot het strikt nodige en bovendien moeten ze zinvol zijn en moet er vermeden worden dat ze het biologische evenwicht in de kolonie al te veel verstoren;

• honing wordt geoogst, niet geroofd. Laat de bijen ook nog wat honing. Zorg er in alle geval voor dat kolonies nooit honger hebben. Dat leidt niet alleen tot verzwakte bijen, maar ook tot het aanzetten van minder of zelfs helemaal geen broed en dat heeft enkele weken later zijn gevolgen op de taakverdeling in de gemeenschap.

Een ander aspect dat mogelijk onvoldoende in aanmerking genomen wordt, heeft te maken met de bijenweide. Al jaren wordt in de media en in wetenschappelijke publicaties verwezen naar de verarming van de vegetatie ten gevolge van milieuverontreiniging, verstedelij­king en moderne landbouwmethoden.

Het lijkt haast vanzelfsprekend dat samen met de vegetatie ook de bijenweide zowel kwalitatief als kwantitatief erg verarmd werd in de voorbije decennia.           

Spijtig genoeg beschikken we over geen enkel actueel onderzoek dat ons daarover uitsluitsel, laat staan enig inzicht kan geven. Nochtans werd in de jaren 1960 een studie gemaakt van de bijenflora in ons land.

De onderzoekers baseerden zich op de pollenanalyse van honingstalen die toen in heel België werden verzameld. Ze konden daarbij een overzicht maken van het soort bijenplanten en het belang van iedere soort voor de voedselvoorziening van de bijen                 .

Als een verarming van de bijenweide inderdaad een feit is, dan situeert dit zich naar ons gevoel vooral in de zomer en het najaar. Dat heeft dan niet alleen gevolgen voor de zomerdracht, maar ook voor de inwintering van onze kolonies.                

Vooral de beschikbaarheid van eiwitten, vitamines, mineralen en andere essentiële nutriënten is cruciaal in de periode dat bijenvolken hun winterpopulatie opbouwen. Allicht is armoede niet de belangrijkste factor voor de problemen waarmee we vandaag geconfronteerd worden, maar het is op zijn minst een belangrijke bijdragende factor waarmee best rekening wordt gehouden.

Nieuwkomers

Heel anders liggen de zaken wanneer een bijenpopulatie geconfronteerd wordt met nieuwe parasieten. Meestal worden die door ondoordacht handelen van de mens, van elders geïntroduceerd. Dat was onder andere het geval voor de varroamijt. Vanouds parasiteert deze mijt Apis cerana in Zuidoost-Azië.      

Door een eeuwenlange gezamenlijke evolutie levert dat voor de bijen daar geen problemen op. In de jaren 1960 kwam de varroamijt in de vroegere USSR terecht. Van daar lagen de wegen open naar de rest van Europa.

Muren en andere prikkeldraad hebben ze niet tegengehouden.

Voor Apis mellifera is een varroamijt een nieuw gegeven waartegen nauwelijks of geen weerstand kan geboden worden en vrij snel gaan melliferavolken dan ook te gronde.

Een genetische aanpassing van zowel gastheer als parasiet zou, in de veronderstelling dat zoiets mogelijk is, waarschijnlijk ten koste gaan van grote verliezen aan de kant van de bijen en/of vele generaties evolutie vergen.

Men zou hier een vergelijking kunnen maken met wat er gebeurde toen het myxomatosevirus in de jaren 1950 hele konijnenpopulaties decimeerde. Men stelde later vast dat deze slachting een minder virulent virus en een konijn met meer weerstand had geselecteerd.

Daardoor ontstond er een evenwicht en konden zowel het virus als de konijnen overleven.

Veronderstellen dat iets gelijkaardigs zou kunnen plaatsvinden bij de bijen is wishful thinking en bovendien is het zeer de vraag of onze bijenpopulaties de massale verliezen die daarbij zouden ontstaan ooit te boven zouden komen.

In het verweer

Al lang probeert de mens om door selectie planten en dieren te kweken die niet of minder gevoelig zijn voor organismen die hen schade toebrengen (men spreekt van resistentie of tolerantie) en dat blijkbaar

49.2_1
De varroa injecteert virussen rechtstreeks in het bijenbloed. Op dit beeld ziet u de schade veroorzaakt door het virus van de vervormde vleugels. Late zorgen zullen niet meer baten (foto Gh De Roeck) 

met meer of minder succes.

Te meten naar de grote hoeveelheden pesticiden en geneesmiddelen die jaarlijks nog ingezet worden om parasieten en ziekteverwekkende organismen te bestrijden, lijken de resultaten van selectie toch niet zo overtuigend te zijn.

Natuurlijk zal het er ook mee te maken hebben dat selectie op resistentie of tolerantie niet alle schadelijke organismen uitschakelt. Land- en tuinbouwers zullen, om zelf te overleven, hun productiviteit moeten maximaliseren en derhalve naar andere en schijnbaar zekerder middelen grijpen om dat doel te realiseren, in casu chemische bestrijdingsmiddelen.

We moeten er ons hoe dan ook van bewust zijn dat chemische middelen slechts de indruk wekken dat alles onder controle is. De inzet ervan lijkt aanvankelijk succesvol, maar na verloop van tijd moet men telkens opnieuw vaststellen dat die middelen niet meer effectief zijn.

Dat heeft men ondervonden met talrijke pesticiden. In de imkerij hebben wij dat ervaren met producten die tegen de varroamijt werden gebruikt en dat blijkt stilaan ook het geval te zijn voor de antibiotica die we tegen allerhande bacteriën ontwikkeld hebben.

Dat is in feite een logische gang van zaken. Met bestrijdingsmiddelen elimineren we weliswaar grote aantallen ongewenste organismen, maar tegelijk oefenen we daarmee een extreem efficiënte selectie uit op die organismen.

Lijkt het er aanvankelijk op dat alle ongewenste organismen uitgeschakeld zijn, dan blijken er uiteindelijk toch ergens een aantal te overleven. Deze hebben blijkbaar eigenschappen die hen in staat stellen om te overleven.

Als die eigenschappen bovendien ook nog erfelijk gebonden zijn, dan gaan die zich vermenigvuldigen en verspreiden en na verloop van tijd ontstaat een populatie die nauwelijks nog te beheersen is met het gebruikte bestrijdingsmiddel.                     

Dikwijls hebben we tussendoor ook nog eens de natuurlijke vijanden van onze ongewenste organismen gedecimeerd.

Vandaag zijn de verwachtingen van genetisch gemanipuleerde gewassen, en straks ool dieren, vrij groot en de te verwachten winsten misschien nog veel groter. Het effect van kunstmatig ingebrachte genen die geacht zijn ongewenste organismen te elimineren, is in feite niets anders dan dat van chemische bestrijdingsmiddelen.

Of gif door een organisme aangemaakt wordt, of er in of op gebracht wordt langs mechanische weg, maakt uiteindelijk weinig verschil. Derhalve is er geen enkele reden om niet aan te nemen dat ongewenste organismen zich mettertijd zullen aanpassen aan hun genetisch gewijzigde gastheer.

Alternatieve methoden

Tot nog toe hebben we in de imkerij de aanwezigheid van ongewenste organismen haast enkel en alleen aangepakt met chemische bestrijdingsmiddelen. Voor elke plaag bedacht men wel één of ander middel en desnoods verschillende middelen.

Soms hebben we ons zelfs niet gehouden aan de officieel toegestane producten en zijn we op eigen houtje gaan experimenteren. Vooral varroamijten bleken lastige gasten te zijn en in de kortste keren wisten ze zich aan te passen aan wat wij aanvankelijk beschouwden als wondermiddelen.

Bovendien zijn het niet alleen gulzige mee-eters, maar jagen ze bij hun smulpartijen ook nog wat bijkomende belagers (o.a. virussen zoals het Deformed Wing Virus) op de kap van hun vriendelijke gastheren. Misschien wordt het toch wel tijd om naar zinvolle alternatieven uit te kijken, alle beschikbare mogelijkheden in te zetten en in plaats van parasieten, resistente en tolerante bijen te selecteren.

Allang is het inzicht ontstaan dat éénzijdige toepassing van bestrijdingsmiddelen op de duur niet efficiënt is en dat we moeten streven naar een samenspel van verschillende methoden. In land­en tuinbouw spreekt men over geïntegreerde bestrijding, ook ICM genoemd (van: Integrated Crop Management).                 

49.3_1
Selecteren naar resistentie is zinvol, maar moeiijk
(foto h. Guerriat). 

Geïntegreerde bestrijding combineert op doordachte en beperkte wijze moderne en traditionele methoden als

• preventie;

• biologische en biotechnolo­gische technieken;

• genetische methoden;

• chemische producten.

Voor de imkerij betekent dat:

Preventie

Het is een goed idee om regelmatig de stand te bezoeken. Aan de uitvluchten van de bijen, op de vliegplank en op de bodem vóór de kasten valt doorgaans al veel te leren over de toestand van de volken. Tijdig zien, is tijdig ingrijpen.

Zorg dat iedere kast een aangepaste bodem heeft die het mogelijk maakt te allen tijde te controleren wat er in de kast gebeurt (dode bijen, mijten, enz.). Gebruik een kastkaart of een ander middel om nota’s te nemen. Noteer alles wat opgemerkt en gedaan wordt.

Ongewenste organismen zijn sowieso aanwezig, maar het is niet nodig dat we die door onze zorgeloosheid extra mogelijkheden geven om hun ding te doen. Het is niet nodig om parasieten huisvesting te geven in of rond onze bijenvolken:

• zorg voor orde en netheid op stand;

• reinig regelmatig het materiaal dat gebruikt wordt;

• laat geen oude ramen of wasraat rondslingeren;

• reinig regelmatig de bodemplank en verhang elk jaar ieder volk naar een grondig gekuiste en opgefriste kast;

• vervang tijdig oude ramen door ramen met waswafels zodat de bijen nieuwe ramen kunnen opbouwen. De honing die ze daarbij verbruiken, weegt niet op tegen de voordelen van meer hygiëne.

Tenslotte is het belangrijk dat we de levensomstandigheden van onze bijenvolken zo optimaal mogelijk houden. Sterke volken met een jonge leggende moer en voorzien van voldoende voedselvoorraad (nectar en stuifmeel) zijn beter gewapend tegen de aanwezigheid van één of andere mee-eter.

Biologische en bio-technologische technieken

Ongewenste organismen zoals de varroamijt kunnen in principe ook bestreden worden met behulp van natuurlijke vijanden. Dat kunnen predatoren of parasieten zijn die het ‘plaagorganisme’ opeten of pathogenen die het ziek maken.

Het onderzoek naar biologische bestrijding van de varroamijt staat nog maar in de beginfase. Natuurlijke vijanden van varroa zijn niet gekend, ook niet bij Apis cerana. Derhalve moet uitgekeken worden naar organismen die eventueel bruikbaar zouden zijn.

Tot nu toe zijn vooral pathogene schimmels en bacteriën uitgeprobeerd. In de Verenigde Staten en ook in Nederland is met schimmels geëxperimenteerd (o.a. Metarhizium anisopliae). De resultaten zijn bemoedigend, maar er blijkt toch nog heel wat onderzoek nodig om tot een efficiënt middel te komen dat in de dagelijkse praktijk bruikbaar is  

Ook hier kan men zich natuurlijk afvragen hoelang het zal duren tot de varroamijt resistentie ontwikkeld zal hebben tegen dergelijke organismen.

Een scenario dat niet denkbeeldig is, maar uiteindelijk niet groter dan dat varroa resistent wordt voor een nieuw chemisch middel. Overigens, als verschillende middelen en methoden ingezet worden, dan wordt het voor varroa wel een stuk moeilijker om zich aan te passen.

Biotechnologische technieken als de thermobox, de darrenraatmethode, het inlassen van een tijdelijke broedstop, enzovoort, zijn misschien omslachtig en niet absoluut zeker voor het beheersen van de mijtenpopulaties in onze kasten, maar het zijn best bruikbare methoden om in combinatie met andere methoden, de mijtenpopulatie onder controle te houden.

Selectie

Selectie van bijen die resistent of tolerant zijn tegen parasieten of pathogenen is zinvol, maar praktisch niet zo eenvoudig te realiseren als nogal eens wordt vooropgesteld. In feite kan men twee wegen bewandelen.

Ofwel gaat men uit van een bepaalde eigenschap die als aangrijpingspunt voor selectie gebruikt kan worden (bijvoorbeeld verwijderen van besmette larven bij broedziekten of verwijderen van mijten), ofwel neemt men de aan- of afwezigheid van ziektesymptomen of de mate waarin die voorkomen (bijvoorbeeld mijtenval) in aanmerking.

In alle geval moeten duidelijke en éénvormige procedures gevolgd worden om de eigenschappen waarop men wil selecteren te beoordelen.

Bovendien moet een zo groot mogelijk aantal bijenvolken bij de beoordeling betrokken worden en moeten de middelen voorhanden zijn om uit de volken die zich positief onderscheiden, nakomelingen te kweken en deze op een geschikte paringstand te laten paren. Voor de nabije toekomst zullen wij afhankelijk zijn van wat elders werd bereikt.

We denken daarbij onder andere aan de Arbeitsgemeinschaft Toleranzzucht die in Duitsland actief is voor carnica’s. Het vinden van moleculaire markers die geassocieerd zouden kunnen worden met een relevante variatie in resistentie of tolerantie tegen Varroa destructor zou daarbij een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn.

Ofschoon de verwachtingen hoog gespannen staan en er links en rechts wel gegoocheld wordt met zogenaamde tolerante of resistente populaties zijn er voorlopig geen relevante resultaten bereikt. Wat niet belet dat er nu al mag gebouwd worden aan structuren om, als het ooit zover is, teeltmateriaal ter beschikking te stellen van de imkers.

Nu al is in de schoot van de Selectiewerkgroep van de Kon.VIB een netwerk van overlarvers en telers actief bij het verspreiden van teeltmateriaal van diverse bijenpopulaties.

Chemische producten

Ondoordacht gebruik van chemische middelen en het gebruik van middelen die eigenlijk niet geëigend zijn voor aanwending in bijenkasten, zijn een gevaar voor bij en mens en hebben ook voor gevolg dat we daarmee varroamijten of andere ongewenste organismen selecteren die niet alleen snel resistent, maar ook virulenter worden.

We hoeven echt niet te wachten tot de tolerante of resistente bij gevonden is. Behalve een aantal hygiënische maatregelen die we hoger beschreven hebben, kan iedereen op eigen stand al beginnen met selectie.

Ondanks onze beste zorgen en zelfs het gebruik van goed teeltmateriaal, moeten we vaststellen dat er op onze stand goede en minder goede bijenvolken voorkomen. Dat is niet abnormaal, maar gewoon de natuurlijke gang van zaken.

In de natuur krijgen minder goede volken geen kans om te overleven of om zich voort te planten. Waarom zouden wij dan tijd, energie en geld investeren om die volken in stand te houden? Minder goede volken zijn slecht toegerust om zich te weren tegen eventuele belagers. Reden te meer om die van onze standen te verwijderen door verenigen of opdoeken.

Parallel daarmee moeten we zorgen voor jonge moeren en moeten we daarmee nieuwe volken opbouwen. Jonge volken die we liefst ook nog mijtenarm de winter insturen. In principe zouden we er moeten toe komen om jaarlijks minstens een derde van de volken op onze stand in het voorjaar te elimineren en in de voortplantingstijd evenveel jonge volken op te bouwen.

Daarmee doen wij precies wat er al altijd in de natuur gebeurt. Alleen proberen we om het hele gebeuren zelf onder controle te hebben zodat we niet geconfronteerd worden met vervelende zwermen en tegelijk ook die volken kunnen voortzetten die hun eigenschappen door hun prestaties  bewezen hebben.

Bronnen

1.    Borchert A., Les maladies et parasites des abeilles, Paris, 1970.

2.    Zadoks J.C., Epidemieën als populatiebiologisch verschijnsel, in Populatie-Biologie, Wageningen, 1975.

3.    Bakker K., Scharloo W. en van der Meijden E., Natuurlijke selectie: interactie von genetische variatie in populaties met het milieu, in Inleiding tot de oecologie, Utrecht/Antwerpen, 1985.

4.    Jolivet E., Introduction aux modèles mathématiques en biologie, Paris, 1983.

5.    Martens, N., Van Laere 0., Pelerents C., Studie van de bijenflora in België door pollenanalyse, Biol. Jaarboek, Dodonaea, Gent, 1964, 32, pag. 292-324.

6.    Bakker K., Natuurlijke selectie en oecologie, in Populatie-Biologie, Wageningen, 1975.

7.    Gerritsen L. en Cornelissen B., Biologische bestrijding van varroa met behulp van schimmels, Wageningen.                            

8.    Zie ook op Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO) op www.ppo.wur.nl

9.    Voor verdere informatie verwijzen we naar: www.toleranzzucht.de

10.  Weaver D., Association of Honey Bee SNPs with Varroa destructor Mite Resistance, in Systematic & Applied Acarology (2002) 7, 3-14.