Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkerbond
Jaargang: 90
Jaar: 2004
Maand: november
Auteurs: Dr. Rudolf Moosbeckhofer (1), Vertaling en bewerking: Aloïs Schotanus

IN ZIJDEN SPINSELS GEVANGEN

Bij een routinecontrole van de opgezette kernvolkjes in de nazomer van 2003, bleken een drietal eenheden niet naar behoren te functioneren. Zij vertoonden weliswaar broed in alle fazen en er was een normaal ontwikkelde koningin voorhanden. Maar er scheelde wat aan het broed-patroon. Het leek bijzonder slordig aangelegd. Delen van het raatwerk waren afgeknaagd. Het meest opvallende was wel, dat op sommige plaatsen in het broednest, de uitlopende bijen bijzonder veel moeite hadden om uit de cellen te geraken. Reikhalzend trachtten zij zich met wiebelende voorpoten uit de omknelling van de celranden te bevrijden (fig. 1).

f1
f2
f3
f4
f5

Rondom deze cellen was het raatwerk op onregelmatige wijze – soms tot op de middenwand – afgeknaagd (fig. 2).

Een poging om deze volledig ontwikkelde jonge bijen, heelhuids uit hun omknelling te verlossen, mislukte. Het leek wel of ze vastgekleefd waren aan de celbodem. Pas nadat we het aangrenzende raatwerk voorzichtig wegschraapten en de betrokken cel verder openden, werd de oorzaak duidelijk. De jonge, uitlopende bijen waren door het spinsel van de larven van de wasmot vast aan de celbodem verankerd, zodat zij hun cel niet meer konden verlaten. Op de bodem van dergelijke cellen liepen dicht naast elkaar geboorde tunnels, waarin de wasmotlarven schuilden en ongestoord en onbereikbaar voor de poetsbijen, hun vernielingwerk konden verrichten (fig. 3).

Bij verdere inspectie onder een vergrootglas, bleken de poppen en de pas gevormde imago’s ingesponnen te zijn met een dicht zijdeachtig vlies, dat de achterste poten en de vleugels plakvast en onbeweegbaar aan het bijenlichaam gekleefd hield (fig. 4).

Sommige van die verzegelde cellen, waren door de bijen voortijdig open geknaagd, klaarblijkelijk om de inhoud te verwijderen.

Wanneer uit zulke cellen de afgestorven bijenpoppen gelicht werden, kon men op de celbodem minstens één made van de wasmot aantreffen. Het achterlijf van deze poppen was eveneens met spinsel omhuld. Het borststuk en het achterlijf vertoonden gaten en waren uitgehold.

Fig. 5 toont een jonge bij met uitgehold borststuk. De wasmotlarven hadden tijdens de verpoppingfase de bijenpoppen en -nimfen ingesponnen en het borststuk en het achterlijf uitgevreten.

Om te kunnen vaststellen welke wasmotsoort verantwoordelijk was voor dergelijke schade, bewaarden we een aangetaste raat in een broedstoof tot de ‘boosdoener’ te voorschijn kwam. In fig. 6 is het resultaat van deze ‘mottenteelt’ te zien. Het betreft klaarblijkelijk de Grote Wasmot (Galleria mellonella L.).

Wat zegt de vakliteratuur (2) over dit schadebeeld?

Bij Zander & Böttcher is op pag.312 te lezen: ‘In zwakke volken tasten zij (de wasmotlarven) vaak ook de broedraten aan en spinnen bij hun ondermijningarbeid de bijenpoppen in de cellen vast, zodat deze bijen niet kunnen uitlopen of zodat bijen ontstaan met beschadigde vleugels…

Bij Morse & Flottum staat in het hoofdstuk over wasmotten (pag. 119) te lezen dat de larve van de Grote Wasmot bij voedseltekort ook de larven van de Kleine Wasmot vreet, evenals alle stadia van het bijenbroed. In streken met een warmer klimaat, gebeurt het dat de larven van de Grote Wasmot zich in de koninginnendopjes nestelen en vervolgens de koninginnenpoppen en de -nimfen opvreten. Deze beschadigingen die de wasmot toebrengt aan het bijenbroed, is bij deze auteurs aangeduid als ‘Galleriasis’ naar de naam van de veroorzaker: Galleria mellonella.

Impact op de volksontwikkeling

Bij de drie volken in kwestie, nam de volksterkte steeds verder af naarmate de zomer verstreek, doordat de opvolging door jonge, uitlopende bijen, achterwege bleef. Daardoor kwam de arbeidsorganisatie van het volk ook in het gedrang, zodat uiteindelijk de restvolkjes moesten opgeruimd worden.

Waarschijnlijk lag de lange, hete zomer van 2003, aan de basis van de ondergang. De hoge temperaturen in dat jaar, zowel bij dag als bij nacht, boden aan de wasmotten de ideale voorwaarden om zich grootschalig te vermenigvuldigen. De reeds geciteerde Zander & Böttcher geven als ideale ontwikkelingstemperatuur voor de Grote Wasmot 27 tot 32° C aan. Voor de Kleine Wasmot ligt die temperatuur rond 30° C. Deze temperaturen werden in 2003 meermaals opgetekend zodat ook op onze geografische breedte, het optreden van het Galleriasis-verschijnsel begunstigd werd. In dat jaar konden de wasmotten zich dus optimaal ontwikkelen. Honingramen die in afwachting van de slingering opgeslagen waren, werden binnen de kortste tijd door larfjes van de wasmot aangetast. Bij nazicht van de volken, vlogen ook meer volwassen motten op dan andere jaren het geval was.

Wanneer ook voor dit jaar en het volgende een steeds hoger temperatuurgemiddelde opgetekend zal worden, moeten we rekening houden met een toenemende schade, veroorzaakt door de wasmot. Het is nuttig op deze mogelijkheid te anticiperen door de wasmot-bestrijding zeker niet over het hoofd te zien bij de organisatie van onze najaaractiviteiten.

(1)    Dr. Rudolf Moosbeckhofer is verbonden aan het ‘Institut für Bienenkunde’ te Wenen.

De oorspronkelijke tekst verscheen in Bienenvater van nov. 2003, onder de titel: ‘,Iungbienen in seidenen Fesseln.’ Copyright foto’s: R. Moosbeckhofer – met dank voor het gebruik.

(2)    Literatuur: Zander en Böttcher: ‘Krankheiten der Biene – Stuttgart, 1984. Morse en Flottum: ‘Honey Bee Pests, Predators, & Diseases- Third edition.’ – Medina OH, 1997.

f6