Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: Themanummer : Bijengezondheid en Ziektebestrijding
Auteurs: Hans Laevens 

VIRUSSEN IN DE BIJENTEELT

Bijenvirussen werden voor het eerst als nieuwe ziekteverwekkers bij de bijen ontdekt in 1913. Sinds die tijd werden tenminste achttien bijenvirussen geïsoleerd. Dat aan­tal is benaderend omdat bepaalde virussen beschouwd worden als geografische varianten van andere.

Bovendien zijn vermoedelijk niet alle bijenvirussen geïdentificeerd. De kennis van bijenvirussen is pas de laatste dertig jaar goed op gang gekomen. De laatste maanden is de rol van bijenvirussen in de bijengezondheid brandend actueel naar aanleiding van de mogelijke rol van het Israëlisch acute verlammingsvirus in de verdwijn-ziekte van bijenkolonies.

Dit kon u onder andere in het decembernum­mer van het maandblad lezen.

In dit artikel wil ik een overzicht gegeven van de belangrijkste virussen die bij onze bijen kunnen voorkomen.

Courante bijenvirussen

Virussen kunnen zowel de volwas­sen bijen als de verschillende ontwikkelingsstadia ervan infecteren. Hoewel virusinfecties meestal niet gepaard gaan met opvallende klinische symptomen, kunnen ze een belangrijke impact hebben op de gezondheid van een kolonie en verkorten ze, onder bepaalde omstandigheden, de levensduur van geïnfecteerde honingbijen.

Van de achttien geïdentificeerde bijenvirussen komen er zes frequent voor en wordt er ook actief onderzoek naar gedaan. Deze virussen worden hierna besproken.

Virus van de misvormde vleugels

Het virus van de misvormde vleugels, afgekort DWV (van Deformed Wing Virus) werd voor het eerst in Japan geïsoleerd in 1991.

Ondertussen wordt het virus wereldwijd aangetroffen met uitzondering van Oceanië. In de VS, Frankrijk en Oostenrijk werden meer dan 90% van de bijenstanden positief bevonden en het aantal besmette kolonies is het hoogst tijdens de herfst. In Europa wordt DWV beschouwd als het meest verspreide virus in bijenvolken. 

51.1_1
In Europa wordt DWV beschouwd als het meest verspreide virus ( foto: Gh. De Roeck)

Het DWV is één van de weinige virussen waarbij een infectie gepaard gaat met welomschreven klinische symptomen. Volwassen bijen, die geïnfecteerd werden tijdens de ‘witte ogen’-fase van hun ontwikkeling, kunnen geboren worden met kleinere en verschrom­pelde vleugels en zijn kleiner dan normaal.

Er wordt ontkleuring van het pantser waargenomen en ze leven slechts kort. Toch ogen het merendeel van de bijen die uit besmette cellen geboren worden normaal, hoewel ze evenveel virussen dragen als hun verminkte zusters.

Hun productiviteit en levensverwachting verminderen wel op identieke wijze. Wanneer volwassen bijen besmet geraken, worden geen abnormaliteiten waargenomen, maar men vermoedt dat hun levensverwachting korter is.

De ergheid van de infectie wordt mee in de hand gewerkt door de aanwezigheid van de varroamijt.

De mijt is een belangrijke vector in de verspreiding van het DWV. Uit onderzoek bleek dat tot 100% van de onderzochte varroamijten uit een kolonie drager kunnen zijn van het DWV en in stalen, genomen van met varroa besmette volken, bedroegen de percentages van DWF-positieve bijen 100% voor werksters met vervormde vleugels, 95% voor poppen, 92% voor mij­ten, 80% voor larven, 79% voor gezond uitziende bijen en 47°/° voor volwassen darren.

Zakbroedvirus

Het eerste beschreven bijenvirus is dat van het Sac brood virus (SBV). Wereldwijd is dit het meest verspreide virus in de bijenpopula­ties, het werd al in alle continenten aangetroffen waar Apis mellifera gehouden wordt. In 1982 werd een Thaise variant van het SBV (TSBV) bij Apis cerana waargenomen.

Het SBV infecteert zowel de volwassen bijen als het broed. De twee dagen oude larven zijn het meest gevoelig voor de infectie. Bij de volwassen bijen is het virus sluimerend aanwezig waardoor geen opvallende klinische symptomen worden waargenomen.

Enkel een verkorte levensduur bij de volwassen bijen werd onder experimentele omstandigheden waargenomen.

51.2_1
Met het zakbroedvirus geïnfecteerde larven hebben een opkrullende kop (foto: www.ars.usda.gov).

Geperforeerde cellen wijzen op zakbroed, maar ook cellen die langer gesloten blijven dan nor­maal kunnen geïnfecteerde larven bevatten. Deze hebben een donkere, opkrullende kop. De aangetaste larven verpoppen zich niet en verkleuren van parelwit over geelbruin naar donkerbruin.

Hun huid is slap en hun lichaam waterig. De donkerbruine larven worden uiteindelijk gerimpelde, breekbare schubjes die gemakkelijk verwijderd kunnen worden.

Een kolonie kan de infectie met SBV meestal onder controle houden omdat de bijen de geïnfec­teerde larven snel verwijderen. Deze bijen worden op dat moment ook geïnfecteerd en scheiden het virus uit via hun speekselklieren.

Op die manier worden larven die ze voederen, geïnfecteerd. Vliegbijen worden geïnfecteerd via het uitwisselen van voedsel met geïnfecteerde bijen. Op die manier zorgen de vliegbijen voor de contaminatie van de pollen die ze verzamelen en voor de infectie van larven als deze gevoederd worden met gecontamineerd stuifmeel.

De infectie wordt het meest waarge­nomen tijdens het voorjaar en de zomer. Dat zijn de periodes waarin het meeste broed aanwezig is in de kolonie en dus ook het meeste gevoelige larven.

De isolatie van het SBV bij varroa­mijten doet vermoeden dat deze als vector een rol spelen in de verspreiding van het virus in de kolonie. Dit kon echter nog niet bevestigd worden onder experimentele omstandigheden.

Virus van de acute verlamming

Het Acute Bee Paralysis Virus (ABPV) werd als tweede ontdekt in dode larven en jonge bijen bij welke, bij wijze van experiment, een spuitje met extracten van schijnbaar gezonde volwassen bijen werd geïnjecteerd.

Dat betekent dat ABPV bij die bijen aanwezig kan zijn in de vorm van een sluimerende infectie. Ook het APBV werd in alle continenten waar Apis mellifera gehouden wordt, teruggevonden.

In afwezigheid van de varroamijt is het virus goedaardig voor de volwassen bijen. De geïnfecteerde bijen zullen larven infecteren tijdens het voederen via de secretie van gecontamineerde speekselkliersappen. Wanneer het aantal gesecreteerde virussen hoog is, zullen de larven kort daarna sterven. Is het aantal virussen minder hoog, zal de larve zich normaal ontwikkelen en geïnfecteerde bijen zullen geboren worden.

In aanwezigheid van de varroamijt zal de infectie ernstiger verlopen. Er werd niet alleen aangetoond dat de varroa­mijt als vector fungeert en de verspreiding van het virus binnen de kolonie versnelt.

Daarboven vermoedt men dat de varroamijt de vermenigvuldiging van het virus activeert. Deze activatie is voldoende om sterfte te veroorzaken bij zowel de larven als bij de volwassen bijen.

Het mechanisme dat de sluimerende infectie activeert, is niet bekend. Ook kunnen andere omgevingsfactoren hetzelfde fenomeen veroorzaken. Onder experimentele omstandigheden werden dezelfde eigenschappen toegeschreven aan hoge concentraties kaliumfosfaat.

Kasjmiervirus

Het Kasjmir Bee Virus (KBV) werd het eerst geïsoleerd bij experimen­tele infecties van Apis mellifera die geïnoculeerd werden met extracten van Apis cerana uit Kasjmier. Het virus komt minder frequent voor dan bijvoorbeeld het DWV en SBV.

Het infecteert alle ontwikkelingsstadia en de volwassen bijen. Hoewel in labo’s blijkt dat dit het meest virulente virus is, wordt dit in het broed en bij de volwassen bijen als een sluimerende infectie waargenomen zonder opvallende klinische symptomen.

In afwezig­heid van de varroamijt blijft de schade eerder beperkt. In met var­roa besmette volken kan het virus echter epidemieën veroorzaken. Omdat het virus geen infectie veroorzaakt bij volwassen bijen die gecontamineerd voedsel opnemen, wordt verondersteld dat een infectie gebeurt doorheen het pantser bij direct contact.

Het KBV lijkt erg veel op ABPV wat soms tot verwarring leidt. Het genoom van ABPV is voor 70% identiek aan dat van het Kasjmiervirus.

Virus van de chronische paralysie

51.2_2
Door zakbroed aangetaste larve (foto: www.ars.usada.gov).

Het Chronic Bee Paralysis (CBPV) is de verwekker van de ‘zwarte’ ziekte, ook meiziekte genoemd. Het komt wereldwijd voor met uitzondering van Zuid-Amerika.

De infectie kan de dood van het volk betekenen. CBPV is onafhan­kelijk van de varroamijt en lijkt enkel volwassen bijen te treffen. De symptomen van de ziekte zijn tweeërlei.

Ofwel worden aan de vliegopening bevende werksters waargenomen die onbekwaam zijn om te vliegen ofwel zwarte en onbehaarde werksters die door de wachtbijen worden weggejaagd. Daardoor verwarren imkers ze soms met roofbijen.

Beide symptomen kunnen zich voordoen bij hetzelfde volk. De infectie gebeurt doorheen het pantser en wordt versneld wanneer haren afgebroken werden. Er is dus intens contact tussen de bijen nodig opdat het virus zich zou verspreiden. Daarom zal een hoge concentratie van bijen in een kolonie het uitbreken van de ziekte in de hand werken.

Virus van de zwarte koninginnen-cellen

Het Black Queen Virus (BQCV) veroorzaakt de dood van koninginnenlarven en treft voornamelijk bijenstanden van koninginnen-telers tijdens het voorjaar en in de vroege zomer.

De eerste sympto­men die waargenomen worden bij geïnfecteerde koninginnen larven zijn gelijkaardig aan de sympto­men van het SBV in werksterbroed. De aangetaste koninginnenlarven verkleuren naar geel en later, in het popstadium, worden ze donker.

Ook de cellen kleuren hierbij zwart. De werksters kunnen geïn­fecteerd worden door het BQCV maar ontwikkelen geen klinische symptomen. De infectie van vol­wassen bijen wordt in verband gebracht met de aanwezigheid van Nosema op is.

Geïnfecteerde werk­sters worden verantwoordelijk geacht voor de infectie van de koninginnenlarven die ze besmet­ten tijdens het voederen. De rol van Varroa destructor als vector bij de verspreiding van BQCV is onzeker. In de literatuur werden daarover tegenstrijdige berichten gepubliceerd.

Minder courante bijenvirussen

Het virus van de trage paralysie (SPB, Slow Paralysis Virus) heeft eenzelfde pathologie als ABPV. In Europa werd het enkel in Groot‑Brittannië beschreven.

Het virus van de doffe vleugels (CWV, Cloudy Wing Virus) is nauw verbonden met Varroa destructor. Zijn bestaan werd echter al vóór de komst van de mijt vastgesteld.

Dat het virus aanwezig is in de levensfasen van de bij die niet met varroa geasso­cieerd worden (ei, larve), doet ver­moeden dat er andere transmissie­wegen bestaan.

Andere beschreven bijenvirussen zijn: regenboogkleu­rig virus (AIV, Apis iridescent virus), Arkansas bijenvirus (ABV, Arkansan Bee Virus), bijenvirus X (BVX, Bee Virus X), bijenvirus Y (BVY, Bee Virus V), Berkeley bijen­virus (BBV, Berkeley Bee Virus), Egyptisch bijenvirus (EBV, Egypt Bee Virus), en het draadvirus (FV, Filamentous Virus).

Samengevat kunnen we stellen dat de meeste virussen in de volken aanwezig zijn in de vorm van een sluimerende infectie. De vastgestelde symptomen zijn afhankelijk van het aantal aanwezige virussen, de besmet­tingswijze, het ontwikkelingsstadi­um van de bij en de algemene toestand van het volk.

De reden waarom sluimerende infecties zich manifesteren zijn niet altijd bekend en variëren al naargelang het virus. Nosema apis speelt een rol bij de ernst van het ziektever­loop bij BQCV en Varroa destructor lijkt het evenwicht tussen de bijen en de virussen te hebben gewijzigd voor wat betreft de virussen DWV, ABPV, KBV en SBV.

Enerzijds draagt varroa de virussen nu over naar de poppen, die in ieder geval kwetsbaarder zijn.                 

Anderzijds verhoogt varroa de infectiegraad en, vooral, de infectiewijze. Aangezien er geen medicinale behandeling van bijenvirussen mogelijk is, zal de bestrijding ervan zich voornamelijk toespitsen op de factoren die de infectie in de hand werken.

Een goede bedrijfs­methode is cruciaal voor gezonde bijen, bijen met een goede immu­niteitsstatus. Een goede immuniteitsstatus is voorlopig nog steeds de beste methode om bijenvirus­sen te bekampen. Alle ingrepen die de stress in een kolonie verho­gen, zullen ook een effect hebben op de immuniteitsstatus van de bijen en kunnen een uitbraak van bijenvirussen tot gevolg hebben.

Daarnaast zijn een regelmatige ontsmetting van alle bijenmateria­len en een goede huisvesting, die belet dat bijen zich kwetsen, bij­dragende factoren om problemen met bijenvirussen te voorkomen.

Voldoende stuifineelvoorraad in het vroege voorjaar heeft tot doel een goede gezondheidsstatus van de bijen te garanderen. Dit stelt hen niet alleen in staat om virus­infecties te bekampen maar ook om het infectieniveau van Nosema apis laag te houden.

Op die manier is de kans op een uitbraak met het BQCV lager. Daarnaast zal een doorgedreven en consequente varroabestrijding veel leed verhelpen.

Ook de selectie naar ziekte-resistente of -tolerante bijenras­sen zou een uitkomst kunnen bieden. De selectie kan onrechtstreeks gebeuren via een verhoogd poetsgedrag.

Op die manier worden geïnfecteerde larven en poppen sneller verwijderd waardoor ze geen besmettingsbron meer betekenen voor de bijenkolonie. Ook rechtstreeks kan gezocht worden naar bijen die resistent zijn voor de virussen.

Zoals te lezen was in het december­nummer, is er hoopvol nieuws voor wat het Israëlisch acute verlam­mingsvirus betreft, het virus dat in verband gebracht wordt met de verdwijnziekte van bijenkolonies. Er is namelijk ontdekt dat sommige bijen het virus kunnen weerstaan. Dat opent de mogelijkheid om IAPV-resistente bijen te kweken, althans in theorie. Ik ben benieuwd wat de toekomst zal brengen.

Bronnen:

• Dynamics of virus epidemics in vorroa­infested colonies, D. Sumpter en S. Martin.

• Les virus de l’abeille, L. Gauthier et al.