Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 97
Jaar: 2011
Maand: Oktober
Auteurs: Aloïs Schotanus

FLEXIBILITEIT

Het grootste deel van hun leven brengen de bijen door in de beslotenheid en de duisternis van hun kast of korf

Dat is vanzelfsprekend voor de stadia: ei, larve en pop. Ook de babybij van slechts enkele uren oud, verlaat de geborgenheid van de kast niet. Op zijn vroegst, enkele dagen na het uitlopen, waagt de jonge bij zich met eerder korte vluchten buiten de kast om zich te ontlasten. Daarbij begint ze ook met zich te oriënteren op de standplaats van haar kast en de omgeving.

Op dit tijdstip zijn de bijen nog ver verwijderd van de verzamelleeftijd, die normalerwijze omstreeks de 21ste levensdag begint. Buitengewone omstandigheden – meestal door de imker veroorzaakt – zoals het totaal ontbreken van vliegbijen in een volk, kunnen echter actieve veldbijen van slechts één week oud doen ontstaan. Evenzo kunnen bijen van 20 dagen oud, die normalerwijze echte veldbijen zouden moeten zijn, nog steeds ijverig het broed verzorgen, als de omstandigheden dat vereisen.

Het systeem van de taakverdeling is zeer flexibel en afgestemd op de behoeften van het volk Voor de meeste van die taken moeten de bijen op het tijdstip van de uitvoering kunnen beschikken over een specifieke uitrusting en bijzondere vaardigheden. Is voor de ‘poetsfase’ bijna geen extra apparatuur nodig, dan moeten de voedsterbijen van enkele dagen oud, toch al kunnen beschikken over een goed functionerend stofwisselingssysteem, waarmee zij dagelijks grote hoeveelheden pollen kunnen opnemen.

33_1Daarmee moeten zij niet alleen hun eigen stofwisseling verzorgen, maar ook het proteïnerijke voedersap voor de larven kunnen aanmaken. Deze bijenmelk wordt niet alleen – zoals tot nog toe meestal wordt verkondigd – slechts aan de jongste larven en aan de koningin gevoederd, maar wordt ook voor een belangrijk aandeel aan de andere bijen van elke leeftijd verder gegeven.

Dat moet zo wel zijn, omdat bijen die jonger of ouder zijn dan die voedsterbijen, slechts over een spijsverteringsstelsel beschikken dat wezenlijk minder goed in staat is om de pollen – als ze die al vreten – te verteren.

Daarenboven nemen vooral de haalbijen nauwelijks nog pollen op voor eigen verbruik, alhoewel zij – net als stopsporters – een zeer grote proteïnebehoefte moeten hebben. De leeftijdsgroep die op de voedsterbijen volgt in de afwikkeling van de taakverdeling, is de kaste van de bouwbijen. Deze laatste moeten als ze was willen produceren over goed ontwikkelde wasklieren beschikken.

Nadien groeien de meeste werksters uit tot verzamelaarsters die met sterke vliegspieren in het borststuk uitgerust moeten zijn. Daarenboven gaan zij hun lichaamsgewicht reduceren om de ontwikkelde energie efficiënter te kunnen besteden aan een grotere transportcapaciteit.

De overbodig geworden organen, zoals sommige klieren, bouwen zij af of turnen zij om naar een andere functie. De afgebouwde hypopharynxklieren bijvoorbeeld produceren na de voederfase meer verteringsenzymen om suikers uit te splitsen. Mede daardoor is het ‘veranderen van beroep’, als dat nodig is, noch gemakkelijk, noch snel door te voeren. De hiervoor beschreven flexibiliteit van de taakverdeling, kan daarom niet zo functioneren dat bv. een werkster een week lang nectar verzamelt en de dag daarop terug een volwaardige voedsterbij wordt. Zij heeft intussen haar bekwaamheid om pollen te verteren en voedersap te produceren, nagenoeg verloren.

Flexibel is niet de individuele bij, maar veeleer het volk als geheel

Indien nodig, zal het volk een groter aantal voedsterbijen van drie weken oud aanhouden, die sinds de leeftijd van drie dagen niet anders dan voedertaken uitgevoerd hebben. Op dit weten voortbouwend, werd de vraag interessant wat met het enorme arbeidspotentieel van een volk gebeurt, wanneer een goed deel van de arbeidscapaciteit niet benut kan worden, omdat het ofwel nacht is, ofwel de verzamelactiviteiten voor een tijdlang door slecht weer onmogelijk gemaakt worden.

Een onderbreking van de pollen- en nectarstroom, treft ja alle beroepsgroepen die anders met de verwerking van de oogst doende zijn en niet alleen de haalbijen. Om dit probleem van zeer nabij te kunnen volgen, werd een experiment opgezet waarbij men in een observatiekast de gedragingen van de werksters bestudeerde, zowel overdag als bij nacht, zowel bij regen als bij goed vliegweer. Het onderzoek spitste zich toe op de bezigheden van de voedsterbijen, op die van de werksters die het binnengebrachte voedsel overnamen en verwerkten en op de haalbijen.

Omdat natuurlijke regen niet naar believen beschikbaar is, simuleerden de onderzoekers met een speciale installatie de regen, wanneer dat voor het experiment noodzakelijk was.

Het dag-nachtonderscheid in de activiteit, was als volgt merkbaar: in de nacht die volgt op een dag van goed vliegweer, krimpt de ruimte waarin de bijen zich actief ophouden en vermindert de activiteit van het volk in het algemeen. Dit teruglopen van de arbeidsinspanning is in het broednest in engere zin, nauwelijks merkbaar, maar valt in de andere zones van het nest duidelijker op. Zo is de activiteit bij nacht in de zones waar voedsel opgeslagen wordt en op de nog lege raten, ca. 30% geringer dan bij dag.

Voedsterbijen doen het in de nachtelijke uren iets kalmer aan dan tijdens de uren van de dag. Zij verlengen hun rustpauzes. Hun hoofdbezigheid, de controle en de verzorging van het broed, evenals de voedselaanreiking aan de andere bijen, vindt echter gewoon voortgang. De werkbijen van 12 tot 20 dagen oud die zich vooral bezighouden met het overnemen en het opslaan van het aangebrachte voedsel, kunnen niet anders dan in hun gedrag duidelijk beïnvloed worden door de onderbreking van de voedselstroom; hun rustpauzes nemen overhand toe en de intensiteit waarmee zij de cellen voor opslag inspecteren en nectar verder dragen, neemt merkelijk af.

Verzamelaarsters kunnen bij nacht uiteraard niet aan de slag. Hun gedragingen onderscheiden zich dan ook het duidelijkst van de andere bijenklassen. Zij voeren geen andere taken uit en brengen de nacht door in volkomen rust; zij schijnen in een soort slaaptoestand te verkeren.

Wat doet er zich nu voor wanneer na een goede vliegdag een regenperiode van 24 uur gesimuleerd wordt, zodanig dat geen enkele veldbij een poging onderneemt om uit te vliegen?

De verzamelbijen waren duidelijk actiever in het daggedeelte van de regenperiode dan in het nachtgedeelte. De werksters die het voedsel overnamen, waren uiteraard ‘technisch werkloos’ maar zij ondernamen geen pogingen om wat anders te gaan uitrichten.

De grootste verrassing kwam van de voedsterbijen. Hun periodes van totale non-activiteit werden duidelijk verlengd zowel tijdens de dagregen als tijdens de nachtregen. Zij inspecteerden minder cellen, patrouilleerden minder over de raten op zoek naar broed en schroefden de broedverzorging terug tot op één derde. Een absolute voedselschaarste kon daarvan niet de oorzaak zijn, vermits de proefvolken rijkelijk van voorraden waren voorzien.

De voedsters die bij goed vliegweer en bij regelmatige aanvoer van nectar zich zeer intensief aan de voorraden te goed deden, hadden dat evengoed tijdens de gesimuleerde regenperiode kunnen doen, maar dat deden zij dus niet. Opvallend was ook, hoe er veel minder voedsel tussen de bijen onderling werd uitgewisseld. Dit teruglopen van de voedselstroom zou voor de voedsters een signaal kunnen zijn dat een noodsituatie op komst is, lang voor dat een werkelijke schaarste zich manifesteert.

Een beperking van de broedverzorging kan dan een zinvolle besparingsmaatregel betekenen. Dat de broedomzet bij langere regen- of koudeperiodes klaarblijkelijk terugloopt, is voldoende bekend. Maar dat dit proces reeds ingeleid wordt na enkele uren, heeft de onderzoekers toch verrast. De inkrimping van de arbeidsomvang in een bijenvolk als gevolg van het ontbreken van licht (nacht) of door de regen die langer duurt dan één dag, beïnvloedt dus wel degelijk de activiteiten en de prestaties van de individuele bij.

Bron:

Prof. dr. Crailsheim in Apidologie 27/4: Der Einfluss von Tageszeit und Wetter auf das Verhalten der Bienen im Stock, Forschungsergebnisse aus dem Institut für Zoölogie an der Karl-Franz-Univ. Graz (A).