Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkerbond
Jaargang: 89
Jaar: 2003
Maand: maart
Auteurs: tekst: A. Schotanus – foto’s: G. Janssens

HET VOEDSEL VAN DE BIJEN DEEL 2

Deel 2: de suikers of koolhydraten

Sacharose, glucose en fructose zijn de overheersende suikers in nectar hoewel er veel meer geïdentificeerd werden, zij het dan in zeer lage concentraties. De bijen werken de nectar enzymatisch om tot honing. Daarbij wordt de sacharose geïnverteerd tot glucose en fructose, hoewel de sacharose nooit het zeroniveau bereikt.

Volwassen bijen hebben evenzeer behoefte aan suikers of koolhydraten, als aan eiwitten of pollen. Die suikers of koolhydraten vinden zij in de nectar, afgescheiden door de florale en de extraflorale nectariën van de bloemen en de planten. Het suikergehalte van de nectar kan schommelen tussen 4% en 60% of hoger. Dat is afhankelijk van de bloemensoort en een aantal milieufactoren zoals de temperatuur, de luchtvochtigheidsgraad, de bodemgesteldheid, de neerslag, de windsnelheid e.d.m.

Nectar of suikeroplossingen die 30 tot 50% suiker bevatten, blijken de maximale verzamelrespons bij veldbijen uit te lokken. Nectar met een lagere suikerconcentratie is veel minder aantrekkelijk voor de bijen. Dat is de reden waarom o.m. de perenbloesem minder bevlogen wordt door de bijen, wanneer bloemen met een hogere suiker-concentratie in hun nectar, in het vliegbereik voorkomen.

Honing is dan in essentie een koolhydratenmaterie waarbij 95 tot 99,9 % van de droge stof bestaat uit de suikers glucose en fructose, met een gering gehalte echter van minstens 22 andere complexe suikers.

Hoewel nectar en honing op de eerste plaats komen om de suikerbehoeften van de volwassen bij te bevredigen, is het toch interessant om te weten dat stuifmeel en bijenbrood eveneens 30 tot 35% suikers bevatten, die aldus het overgrote deel van de droge stof in deze materie uitmaken. In het stuifmeel dat door de bijen bewerkt is, bedraagt het gehalte aan nietgereduceerde suikers 2,71 %; het gehalte aan gereduceerde suikers schommelt tussen 18 en 41 %. In het stuifmeel dat door de imker bij het vlieggat wordt afgevangen, liggen deze verhoudingen precies andersom.

Het is haast een onmogelijke zaak om precies uit te maken hoeveel honing een bijenkolonie nodig heeft op jaarbasis. Dat hangt o.m. af van de grootte van de bijenpopulatie, de omvang van het te verzorgen broed, de kwaliteit en de hoeveelheid beschikbare nectar binnen vliegbereik, de weersomstandigheden in de loop van de seizoenen, enz. Voor een sterk bijenvolk in onze streken, rekent men op 25 à 30 kg honing om de periode te overbruggen tussen het einde van de dracht in de late zomer en de eerste beschikbare nectar in het daaropvolgende voorjaar, en dat in de veronderstelling dat in deze tijd ook een langdurige broedstop in acht wordt genomen. De hoeveelheid om het gehele jaar rond te komen, is natuurlijk veel groter. Voor het volledige broedseizoen, raamt men hoeveelheden tussen de 30 en 40 kg. Daarbij moet dan nog de hoeveelheid honing geteld worden, die de bijen nodig hebben om was te zweten voor de constructie van hun raten. Zo komt men tot een hoeveelheid honing die tussen 80 en 90 kg moet geschat worden op jaarbasis.

Wanneer de bijen een keuzemogelijkheid tussen verschillende suikers werd geboden, bleken zij uitgesproken voorkeuren te hebben. In dalende orde waren die: sacharose, glucose, maltose en fructose. Bij proeven in labo-omstandigheden, gaven de bijen de voorkeur aan sacharose boven een mengsel van verschillende suikers, en boven een combinatie van honing met een industriële suikerstroop. Een zuiver sacharosedieet bleek ook beter te scoren wanneer de levensduur als maatstaf voor vergelijking tussen de verschillende suikers werd genomen.

Bijen kunnen best overweg met verschillende suikers in hun dieet. Maar dat neemt niet weg dat er ook suikers voorkomen die giftig kunnen zijn, of waardeloos als voedsel, omdat de bijen niet de enzymen kunnen voortbrengen die noodzakelijk zij n voor een adequate vertering. Suikers die giftig kunnen zijn of op een bepaalde wijze hunlevensduur verkorten, zijn o.a. mannose, lactose, galactose en raffinose. lactose komt voor in melk en melkproducten en raffinose is aanwezig in sojabonen.

De suiker in nectar en honing is de voornaamste bron voor het opwekken van de energie, die in grote mate beschikbaar moet zijn bij alle activiteiten van de volwassen bij. Die energie heeft ze nodig voor het waszweten en cellen bouwen, voor de temperatuurregeling van het broednest, maar vooral haar ‘vliegmotor’ verslindt grote hoeveelheden energie. Daartoe wordt de suiker in het bloed van de bij, in haar borstspieren verbrand. Die bloedsuiker speelt dus bij de honingbij een zeer belangrijke rol. Deze energiebron moet gelijkmatig en precies aangepast aan de behoeften van het ogenblik, in de bloedcirculatie voorhanden zijn.

Nectar en vooral honing vormen een rijke bron aan suiker. De suiker levert door verbranding energie. De verbranding gebeurt in de grote borstspieren die het borststuk praktisch vul/en. De vliegmotor verslindt veel energie maar kan ook warmte produceren.

Bij de mens noemt men dat suikergehalte in het bloed: de bloedsuikerspiegel. Die mag bepaalde grenswaarden noch naar boven (= suikerziekte), noch naar beneden (= spierkrampen) overschrijden. Bij elke menselijke maaltijd komen er grote hoeveelheden suiker in het bloed, die opgeslagen worden in onze lever. Bij intense spierarbeid geeft de lever die suiker weer vrij, want de verbranding ervan geeft ons de nodige energie. Zo zorgt de lever voor een bijna constant suikergehalte van 0,1 % in onze bloedbaan.

Bij de bijen is dat wel anders; bij hen zijn het vooral de vliegspieren die extra behoefte hebben aan energie. Bij het vliegen moet een constante toevoer van suikers in het bloed naar de vliegspieren verzekerd zijn. Bijen hebben echter geen lever: zij missen dat opslagorgaan. En toch moet er een dergelijk orgaan voorhanden zijn, want een bij kan kilometers ver vliegen. Zonder een dergelijk orgaan, zou haar vlucht maar een tiental meters ver kunnen reiken. Welk orgaan functioneert in het bijenlichaam als voorraadtank voor de brandstof: suiker? Komt er bij de bijen – zoals bij de gewervelde dieren – een regeling voor van het bloedsuikergehalte?

In het bijenbloed bedraagt het suikergehalte 2 %. Dat is twintig keer meer dan bij de mensen. Welke factoren beïnvloeden het suikergehalte in het bijenbloed?

Een bij met een lege honingmaag, die tegen een venster blijft aanvliegen, is na enige minuten dood. Om die bovenmatige vlieginspanningen vol te houden, ontbreekt haar de toevoer van bloedsuiker. Een bij met een volle honingmaag echter, kan na dezelfde spierinspanningen, nog meerdere uren leven; ze kan zelfs nog vliegend haar volk bereiken, zolang ze nog beschikt over een restje bloedsuikerreserve. Daarbij is het merkwaardig te noemen dat het bloedsuikergehalte niet stijgt of daalt, naarmate de suiker- of nectaroplossing waarmee ze zich gevoed heeft, meer of minder geconcentreerd is. Hoewel ze dus over geen lever beschikt, heeft de bij dus wel degelijk een regelmechanisme dat haar bloedsuikerspiegel op hetzelfde peil kan houden. Dat moet ook wel omdat de bij tenslotte vele maanden lang – tijdens de overwintering – moet leven op voorraden met een suikerconcentratie van ca. 80 %.

De oplossing van het raadsel werd gebracht door een onderzoek waarbij men het suikergehalte ging meten van de inhoud van de honingmaag van bijen die met zwaar geconcentreerd suikerwater waren gevoed. Het experiment wees uit dat al na korte tijd in de honingmaag een sterke verdunning was opgetreden. Daardoor ontstaat er een nivellering tussen de suikerconcentratie in de honingmaag enerzijds en die in het bloed anderzijds. De honingmaag is dus niet alleen maar een verzamelorgaan voor de nectar, maar zij is tevens een energieaggregaat, (vergelijkbaar met onze lever) en een brandstoftank, waaruit de bij tijdens haar vlucht, suiker en water kan betrekken om haar bloed in de juiste conditie te houden.

Het bloedsuikergehalte is niet bij alle bijen gelijk: bij de werksters is dat 2 % en bij de darren slechts 1,2 tot 1,4 %. Pas uitgelopen koninginnen hebben slechts 0,8 %, maar dat loopt op na de tiende levensdag tot 2,5 % , om bij de eerste eiafzet drastisch te dalen tot 0,4 %. Na de zestiende levensdag hebben gepaarde koninginnen nauwelijks meer dan 0,2 % suiker in hun bloed, omdat hun metabolisme dan absolute voorrang heeft gegeven aan de eiwitstofwisseling.

 

(wordt voortgezet)