Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 96
Jaar: 2010
Maand: Maart
Auteurs: Ghislain De Roeck

BUCKFASTTEELT VOOR BEGINNERS

Recente verklaringen in artikels en tijdens lezingen wijzen erop dat de kennis over de buckfastbij bij ons nog maar weinig geëvolueerd is sinds de betreurde Jos Jannes in de zeventiger jaren begon met het invoeren ervan uit Texas. Deze bijdrage wil uitdrukkelijk geen reclameadvertentie voor de buckfastbij zijn. Wel wil ze een beginnend inzicht geven in de buckfastwereld zodat het enigszins duidelijk wordt waarom imkers voor haar kiezen.

Broeder Adam

De buckfastteelt berust op de teeltprincipes die broeder Adam ontwikkelde tijdens zijn meer dan tachtig jaar durende carrière als imker in de abdij van Buckfast, een plaatsje in het zuidwesten van Engeland.

Broeder Adam was een kenner van het werk van prof. dr. Armbruster, auteur van het boek Bienenzüchtungskunde. Armbruster (1886-1978) doceerde aan de universiteit van Berlijn en kende als geen ander de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel (1822-1884), die niet enkel een wetenschapper was, maar ook een enthousiast imker die aan rassenteelt deed. Dat was echter in een periode dat de paring van de koningin met meerdere darren nog niet bekend was, een feit waarover prof. dr. F. Ruttner pas in 1953 zekerheid verstrekte.

Broeder Adam ontving voor zijn werk een hoge onderscheiding van de Engelse Kroon en eredoctoraten van de universiteiten van Uppsala (Zweden) en Exeter (Engeland). Hij stierf in 1996 in de leeftijd van 98 jaar.

Geen geheimen

Stellen dat niet iedereen het werk van broeder Adam waardeert, is een kanjer van een eufemisme. Vooral bij de voorstanders van raszuiverheid heeft hij nog altijd hardnekkige tegenstanders. Dat is anders wel vreemd want het werk van Mendel maakt duidelijk dat raszuiverheid een relatief begrip is omdat het slechts op enkele eigenschappen van een individu betrekking kan hebben.

Tegenstanders van broeder Adam voerden aan dat zijn werkwijze enkel maar hybride bijen tot stand kon brengen. Bijen dus die na een periode van intense inteelt, gevolgd door heterosis bevorderende kruisingen, in enkel één generatie schitterende resultaten opleveren maar in de F2 en verdere generaties al hun goede eigenschappen verliezen (denk aan de F1-hybriden in de groenteteelt).

Wie die stelling verkondigt, slaat de bal echter volkomen mis. Bij de buckfastbij erven de morfologische en fysiologische eigenschappen net zo constant over als bij de zuivere rassen.
De teelt inspireerde zich steeds op de principes van de natuurlijke selectie: de best mogelijke genen werden opgezocht, geïntegreerd en gestabiliseerd in een proces dat vijf tot tien jaar in beslag nam. Geen enkel mellificaras werd hierbij uitgesloten.

Binnen dit principe bieden de verschillende geografische rassen van de honingbij een onschatbaar teeltpotentieel. ‘Waarom zouden we dat dan niet gebruiken?’ vraagt Raymond Zimmer zich af in zijn boek L’Abeille Buckfast en Question(s). De buckfastteelt kent twee sleutelwoorden: ‘samenwerken’ en ‘efficiëntie’. Het belangrijkste oogmerk is van economische aard: het bereiken van het beste resultaat met de kleinst mogelijk inspanning.

Om dit te realiseren, moeten alle componenten samenwerken: genen van verschillende oorsprong tot en met buckfasttelers overal ter wereld. ‘Zonder dit principe zou er nooit sprake geweest zijn van een buckfastbij en als het niet meer zou worden toegepast, zal er ook geen buckfastbij meer zijn’ schrijft Erik Österland terecht op zijn website (www.elgon.se).

De huidige buckfasttelers zijn verenigd in de Gemeinschaft der Europäischen Buckfastimker, zie: www.buckfast.de. Vlaamse buckfastimkers vormen dan weer een belangrijke groep in de Nederlandse koepelvereniging ’Buckfast Belangen Verenigd’, waarover meer op www.bbvbuckfast. nl/. Nog een interessante site voor hen is www.buckfastlab.com/.

Combinatieteelt

Nadat broeder Adam een zekere ervaring had verworven in het telen van bijen, stapte hij over op wat hij de combinatieteelt noemde. Hij werd hiertoe aanvankelijk geïnspireerd door de gebeurtenissen rond de acariose.

Toen Acarapis woodi in het begin van de twintigste eeuw de Britse bijenstapel zo goed als volledig had vernield, moest broeder Adam vaststellen dat de donkerbruine Noord-Italiaanse bij en haar kruisingen tegen deze mijt bestand waren geweest. Hij kruiste daarom een Italiaanse koningin met darren van de Engelse zwarte bij en constateerde dat de nakomelingen eveneens resistent waren tegen de mijtziekte.

Dat zette hem aan om op zoek te gaan naar de positieve kenmerken van andere rassen. Hiervoor trok hij door vele landen rond de Middellandse Zee, het Midden-Oosten en West-Europa. Hij bracht lokale bijenrassen naar de Buckfastabdij om ze te bestuderen in zijn lokale omstandigheden. Hij combineerde hun goede eigenschappen met die van zijn bij en verfijnde de verkregen combinaties permanent.

Misschien bent u die dit leest een carnica-imker en vraagt u zich af wat broeder Adam over de carnica dacht?
Wel de uitspraken die hij er over doet in In search of the best strains of bees (1983) zullen u aangenaam in de oren klinken. Hij roemt daarin haar economische kwaliteiten al s zachtheid, raamvastheid, haalkracht, vitaliteit, weerstand tegen broedziekten, zin voor oriëntatie, verkenning en hygiëne, lage propoliseringneiging, weerbestendigheid, spaarzaamheid en tonglengte. Langs de debetkant citeert hij haar zwermdrift met de gevolgen ervan voor de zomeroogst, haar gevoeligheid voor nosemose en trage raatbouw.

Dit is zijn eindevaluatie: ‘De carnica bezit een groot aantal waardevolle eigenschappen en heeft weinig nadelen, maar, zoals dat vaak het geval is, oefenen deze een beslissende invloed uit op het economische nut van het ras’. Om deze evaluatie te begrijpen, moet u weten dat broeder Adam imkerde in een streek zonder voorjaarsdracht, met veel witte klaver tijdens de zomer en een belangrijke heidedracht.  Voor hem was het dus niet nodig om over een bijensoort te beschikken die ‘ontplofte’ in het voorjaar en vaak al uitgezwermd was vóór de klaverdracht begon. Logisch dus dat hij, die in verband met de bijen vooral economisch redeneerde, geen heil zocht in de carnica van toen.

Betekent dit nu dat de huidige buckfast niet geschikt is voor onze voorjaarsdracht? Niet in het minst en dit dankzij de inzichten en teeltprestaties van de Europese buckfasttelers die broeder Adam hebben opgevolgd. Omdat ik meer dan twintig jaar buckfast en carnica naast elkaar heb gehouden, kan ik daar heel formeel in zijn.

Mijn ervaring leerde me vooral dat buckfast en carnica in feite even zachtaardig zijn en voor evenwaardige opbrengsten zorgen. Het verschil ligt hem in de hogere zwermneiging van de carnica, althans deze waarmee ik imkerde. Bijkomend broedt de buckfast quasi de hele winter door. Aanvankelijk was dit een voordeel omdat er meer jonge bijen waren om het voorjaar mee in te gaan. Maar intussen is er de verplichte winterse varroabestrijding. In feite is er voor de buckfast een stevige vriesperiode nodig, met bijhorende broedstop, of toch ongeveer, om de mijt efficiënt te kunnen bestrijden.

Belangrijke stappen

Ter illustratie van de ontwikkeling van de buckfastbij volgt hierna een overzicht van enkele belangrijke inkruisingen:
• 1917: kruising van een Italiaanse koningin met de laatste darren van het Engelse zwarte ras. Een tot in 1929 streng volgehouden selectie leidde tot het vastleggen van de gewenste eigenschappen waardoor ‘de’ buckfastbij ontstond.

• 1930: kruising van deze buckfastbij met de Franse zwarte bij. Het duurde tot 1939 om deze kruising te stabiliseren.

• 1955: inkruising van de eigenschappen van de Anatolische bij, het bijhorend stabiliseringproces duurde zes jaar.

• 1967: inkruising van de Egyptisch bij met stabilisering in 1974.

Een overzicht van buckfasttelers met de pedigrees van hun teeltmateriaal vindt u op deze site: http://perso.fundp.ac.be/~jvandyck/homage/elver/index.html.

Varroaproblematiek

Enkele buckfasttelers specialiseerden in kruisingen met de Afrikaanse Apis mellifera monticola met het oog op het inkruisen van varroaresistentie. Op dat vlak onderscheidt zich echter vooral de Luxemburger Paul Jungels die al enkele jaren combinaties van buckfast en primorsky op punt stelt. Met hetzelfde oogmerk test, in Wallonië, de Groupe des Goulettes met goed gevolg de hygiënische eigenschappen van buckfastvolken via stikstofproeven, naar het principe van de Amerikaanse onderzoekster Marla Spivak. Ze beschikken er al over volken die het gedode broed in 12 uur opruimen. Verder zijn alle buckfasttelers in Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Denemarken en Zwitserland begaan met de selectie van varroaresistente bijen.

Darren

Broeder Adam begreep dat hij zijn doel niet kon bereiken zonder de controle te verkrijgen over de inbreng van de darren in het paringsgebeuren. Daarom richtte hij een bevruchtingsstation in op het meest verlaten deel van de heide van Dartmoor, Sherburton genaamd.
Het gebied is desolaat, de plantengroei is er schaars, er zijn weinig of geen bijen en het klimaat is er erg guur.

Als broeder Adam de eigenschappen van twee volken wilde combineren, gebruikte hij onbevruchte koninginnen van het ene volk en darren van dochterkoninginnen van het andere volk. Waarom darren van dochterkoninginnen en niet die van het ‘vadervolk’? Het antwoord is eenvoudig. De darren van een vadervolk bezitten niet de volledige erfelijke aanleg van dit volk, maar enkel die van de koningin.

Darren hebben immers geen vader. Wat de werksters van een vadervolk betreft, 50% van hun genetische aanleg komt van het sperma dat werd opgeslagen in de spermatheek van hun moeder. De andere 50% komt uiteraard van hun moeder zelf. Deze werksters bezitten dus de volledige erfelijke aanleg van het vadervolk. Terugkoppelend: in alle bevruchte eitjes van die moeder is de volledige erfelijke aanleg van het vadervolk aanwezig.

De darren van koninginnen die uit deze eitjes geboren worden, zullen dus alle eigenschappen bezitten van het gekozen vadervolk. In andere woorden: een vadervolk geeft zijn erfelijke aanleg door via de darren van zijn dochterkoningin(nen).

Stamboom

In de teelt van dieren is het een goede gewoonte om voor waardevolle fokdieren een stamboom of pedigree op te stellen. Dat is in de bijenteelt niet anders.

Daarom volgt hierna een toelichting bij het beschrijven van een klassieke stamboom voor buckfastvolken (zie het schema hiernaast).

Vooraan schrijven we de naam van de nieuw bevruchte koningin. Daarna volgt de naam van het moedervolk, de kolonie die de larfjes levert. Op de derde plaats komt de naam van het vadervolk, de kolonie waaruit de koninginnen komen wier darren paarden met de nieuw bevruchte koningin.

In deze stamboom komen dus enkel ‘vrouwennamen’ voor: die van de koningin die aan het hoofd staat van het moedervolk en die van de koningin die het vadervolk aanvoert.

We kunnen dat zowel in een lijn als in een boomstructuur noteren. De eenvoudigste lijnstructuur ziet u in het donkerblauwe vak van het schema: de nieuw bevruchte koningin B999 is geboren uit een larfje van de B387 (moedervolk) en werd bevrucht door darren die kleinzonen waren van koningin B193 (vadervolk).

Verderop in de tijd werd koningin B387 geteeld uit een larfje van B272 en bevrucht door darren voortkomend uit dochters van B132. Zoals u dat in het tweede, ook fictieve, voorbeeld ziet, kunnen we in een stamboom ook iets zeggen over de teler, het bevruchtingsjaar, de bevruchtingsplaats en bevruchtingswijze.

EO is de afkorting van Erik Österlund, 09 is het bevruchtingsjaar, Mrk (Marken) en Aml (Ameland) zijn de bevruchtingsplaatsen.