Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: mei
Auteurs: Louis Eerselmans

HET PLEEGVOLK

We hebben een afspraak bij de overlarver! Dat is de man die ons de larfjes zal bezorgen waaruit wij dan de koninginnen zullen kwe­ken. Dat zijn niet zomaar de eerste de beste larfjes.

Neen, dat zijn larfjes van een keur­koningin die bewezen heeft dat ze een zeer goed nakomelingschap op de wereld kan zetten. Maar om met succes mooie koninginnen te telen uit deze larfjes, moeten we ze toevertrouwen aan een uitstekend pleegvolk. Dat is een allereerste vereiste. Dus niet de eerste beste kolonie in de rij komt daarvoor in aanmerking!

Taakverdeling

Het teeltvolk levert het genetisch materiaal, de grondstof waaruit de nieuwe koningin zal gemaakt worden. Die teeltstof is voortge­bracht door de keurkoningin en op de afgesproken dag zal de over­larver de teeltstof onder de vorm van ééndagslarfjes in de napjes van ons teeltraam deponeren.

Het pleegvolk moet ervoor zorgen dat deze larfjes een perfect ontwikkelingsverloop kennen. Alle aandacht, alle bekommernis­sen en zorgen die we er voor over hebben gehad om aan goed teelt­materiaal te geraken, zouden vergeefs geweest zijn, als we niet evenveel aandacht en moeite zouden besteden aan het pleegvolk. De verzorging, of sterker nog: de verpleging van de -is voor de kwaliteit van de toekomstige moeren van even groot belang, als de aard en de verwerking van de teeltstof.

Van de pleegbereidheid en de pleegbekwaamheid van het pleegvolk, hangt in belangrijke mate het teeltsucces af. Daarom moeten we de pleegvolken voorbereiden en in de juiste stemming brengen, om uit de aangeboden teeltstof optimaal gebouwde koninginnen op te trekken.

Motivatie

Wat zet een bijenvolk ertoe aan om moeren te kweken?
Iedereen kent – zo neem ik aan – de drie natuurlijke omstandigheden waaronder een bijenvolk koninginnen doet ontstaan.

Dat gebeurt:

• bij zwermdrift,

• bij stilte moerwisseling

• en bij de constructie van redcellen ingevolge het gevoel van moerloosheid

50 1_1
Een k-rooster tussen het volksdeel met de koningin en de teeltromp om het gevoel van moerloosheid op te wekken. Voedsterbijen worden bestendig aangeprikkeld

De kunstmatige koninginnenteelt steunt uitsluitend op het moer­loosheidsgevoel, op de redcellen­tactiek. Om de bijen ertoe te brengen moeren te gaan kweken, is het dus noodzakelijk ze ‘in the mood’, in de stemming van moer­loosheid te brengen.

De betrouwbaarste manier daartoe, is gewoon de koningin uit het volk te verwijderen. Zo’n volk kan niet anders, het moet wel aan konin­ginnenkweek gaan doen.

Het gevoel van moerloosheid kun­nen we echter ook kunstmatig oproepen, als we het contact van de bijen met hun koningin bemoeilijken. Dat kunnen we bereiken door een rooster of een

andere barrière te schuiven tussen het volksdeel met de koningin en een gedeelte van de kast met nog wat jongste broed. In dit laatste geval moeten we er wel rekening mee houden dat het pleegvolk minder teeltcellen zal aannemen, dan bij echte moerloosheid.

De werkelijk biologische oorzaak voor de aanzet van de moerteelt in een volk, ligt bij het onvoldoende circuleren of het geheel ontbreken van de koninginnenstof, van de zgn. ‘queen substance’.

Een goed pleegvolk

Een pleegvolk moet op de eerste plaats gezond zijn. Met zieke bijen kunnen we geen goede koninginnen kweken.

Een pleegvolk moet over veel voedsterbijen beschikken. Alleen de jonge bijen in de broedverzor­gingsleeftijd kunnen veel voeder­sappen aanmaken. Met één blik op het open broed, kunnen we de pleegbekwaamheid van het volk inschatten: de larven moeten zwemmen in het voedersap, ze moeten mooi parelwit zijn, met duidelijk afgetekende lichaamsseg­menten. In geen geval mogen zij droog op de celbodem liggen.

In theorie kan men ook kweken in een geheel broedloos volk, maar het gaat toch beter wanneer er zich broed bevindt in het pleeg­volk. Het broed heeft namelijk een regulerende functie inzake tempe­ratuur en vochtigheidsgraad in het broednest.

Om het juiste teeltklimaat te beko­men, is eveneens een zekere volks­sterkte noodzakelijk. Zij bepaalt hoeveel cellen kunnen aangenomen en opgetrokken worden. Daarom moet een pleegvolk bulken van de bijen.

Ook de voedselvoorraden zijn van groot belang. Het pleegvolk moet over voldoende koolhydraten
(honing of suiker) beschikken. Het moet bovendien een grote hoeveelheid pollen in voorraad hebben voor de eiwitverzorging van de larven en de jonge bijen. Zelfs wanneer de bijen omwille van slechte weersomstandigheden gedurende meerdere dagen niet kunnen uitvliegen, mag er op geen enkel ogenblik een voedseltekort in de kast optreden.

Als pleegvolk kiezen we best een rustig en braaf volk, en in geen geval lichtgeraakte steekduivels. Deze ondeugd wordt weliswaar niet overgeërfd op de jonge larfjes, maar we moeten nu eenmaal verscheidene keren in het broednest van een pleegvolk ingrijpen, zon­der dat we altijd rekening kunnen houden met het weer, of de geschiktheid van het ogenblik. De teelt valt of staat met het respec­teren van vaste termijnen. Daarom is het toch beter dan we te allen tijde in een rustig volk kunnen werken.

Volken met een tweejarige of nog oudere koningin, zijn veel zwerm-lustiger dan kolonies met een één-jarige koningin. Daarom neemt men aan dat de eerstgenoemde ook gemakkelijker in teeltstem­ming te brengen zijn en dat zij dus ook gemakkelijker de ingebrachte edelcellen zullen aannemen.

Dat is echter maar in zoverre juist, wanneer we vooraleer met de teelt te beginnen, de oude koningin uit het pleegvolk wegnemen. Anders wordt de zaak nog ingewikkelder, met zwermcellen onder het rooster en de edelcellen erboven.

50 2_1
Teelt in moerloos volk. Het volk wordt op éénn romp samengedrukt. Naast het moerloze volk, de aflegger met de koningin

Pleegvolk inengen?

Ja!! Met deze categorische uit­spraak bedoelen we dat we het pleegvolk zo eng moeten houden als maar enigszins mogelijk is. Dat beduidt dat we een volk op twee (of meer!) rompen, bij het begin van de teelt in één enkele kamer moeten samendrukken.

Dat geldt zelfs dan, wanneer de bijen nadien schijnbaar geen plaats meer kunnen vinden in de kast en met dikke baarden tegen het kastfront en aan de vliegplank hangen. Door het inengen worden vooral veel voedsterbijen rond het teeltraam gedrukt, wat de verzorging van de edellarven alleen maar ten goede kan komen.

Goed, beter, best!

Bestaan er bijenrassen of -lijnen die in aanleg betere of minder goede pleegvolken opleveren? Of om het eenvoudiger te formuleren: bestaan er goede en slechte pleegrassen?

Ook hier is het antwoord kordaat: Ja! Zuidelijke bijenrassen – zoals bijv. de ligustica – lijken eerder bereid tot redcellenteelt dan de noordelijke, zoals bijv. de carnica. De donkere bij, de heidebij, die eeuwenlang op zwermlust werd geselecteerd, is ervoor bekend een zeer goede verzorgster te zijn van redcellen. In vroegere tijden lieten sommige koninginnenkwekers zich deze heidebijen toezenden met het oog op de samenstelling van pleegvolken.

Het gebeurt dat we op een stand een volk aantreffen, dat maar niet wil beginnen met het optrekken van de edelcellen; vooral niet als de koningin nog onder het rooster zit. De larfjes liggen droog in de napjes en na twee dagen aan‑broedtijd, zijn ze nog altijd even klein, als ze ondertussen al niet opgegeten zijn.

De larven van een goede broeder daarentegen zijn na diezelfde tijdspanne duidelijk in omvang toegenomen en zwemmen in het voedersap.

Er is geen voor de hand liggende verklaring voor dit verschillend pleeg- en broedgedrag. Als we bij gelegenheid te maken krijgen met zo’n lusteloos pleegvolk, dat ondanks de beste voorbereiding en ondanks de goede drachtomstan­digheden, maar zeer zuinigjes is met het aannemen en verzorgen van de edelcellen, dan kunnen we het ook niet dwingen om als pleegvolk te fungeren.

We kunnen dan na de verwijdering van de mis­lukte teeltlat nog eenmaal met een andere proberen, maar als die ook weer de mist ingaat, zit er niets anders op dan naar een ander pleegvolk uit te kijken.

50 3_1
Mooie serie van goed gepleegde moercellen.

Erfelijkheid

• Draagt het pleegvolk eigenschappen over op de verzorgde edellarven?

• Is het mogelijk dat het pleegvolk dat tot een bepaald ras behoort, zijn raskenmerken kan overdragen op de edellarfjes van de teeltkoningin die tot een ander ras behoort?

• Of: als we de larfjes van een raszuivere carnicakoningin toevertrouwen aan een buckfastpleegvolk, bestaat dan de mogelijkheid dat de raskenmerken van de buckfast overgaan op de carnicakoningin-in-wording?

• Of nog: neigen de edellarfjes van een echte en zwermtrage buckfastkoningin later tot een grotere zwermdrift als ze in verzorging genomen werden door een pleegvolk van heidebijen?

Het antwoord op al die vragen luidt: neen!

Er zit geen enkel bezwaar vast aan het feit dat we de larfjes van een raszuivere koningin laten optrekken door een pleegvolk-van­de-straat. Of uit die raszuivere larfjes goede koninginnen geboren worden, hangt wel in de eerste plaats af van de pleegbekwaam­heid en de pleegbereidheid van het ‘rasloze pleegvolk.

De edelste larfjes van de meest gerenommeerde teeltmoer, zullen maar armtierige koninginnen opleveren, wanneer ze door het pleegvolk in armoe zijn grootgebracht.