Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 99
Jaar: 2013
Maand: Juni
Auteurs: G. De Roeck

BIJENSTERFTE BETER BEGRIJPEN EN VOORKOMEN DEEL3

Het advies dat het Europese Voedselagentschap (EFSA) in januari jl. uitbracht m.b.t. de neonicotinoïden heeft veel Vlaamse imkers opgeschrikt. Terwijl er elders al meer dan tien jaar bezorgdheid bestaat over deze gewasbeschermingsmiddelen, bleef het bij ons al die tijd heel stil. Tegen de vaak overwegend emotionele reacties van de imkers in, houdt de scheikundige industrie echter staande dat haar producten veilig zijn voor de bijen. Merkwaardig genoeg treden internationaal befaamde bijenexperts ze daarin bij.

Hoe het begon

Het eerste neonicotinoïde dat in opspraak kwam was Gaucho met als actieve stof imidacloprid. Franse imkers namen al in 1994 vergiftigingverschijnselen waar bij bijenvolken die op zonnebloemen vlogen in de regio Centre en weten dit aan het nieuwe insecticide. Dat was toen voor het eerst Gaucho rond de zaden van de plant aangebracht werd om ze te beschermen tegen bodeminsecten en, later, tegen zuigende insecten. Helaas werd het gif ook aangetroffen in de nectar en het stuifmeel van de zonnebloemen, helemaal systemisch dus. Na klachten van imkerverenigingen schorste de minister van Landbouw in 1999 de erkenning van het product in bepaalde departementen.

Die beslissing steunde op drie rapporten van een begeleidend wetenschappelijk comité en betekende in feite de toepassing van het Europese ‘voorzorgprincipe’ inzake milieurisico’s. Bayer legde zich bij deze uitspraak niet neer en trok naar de Franse Raad van State die de minister evenwel bijtrad. In 2004 werd ook het gebruik op maïs aan banden gelegd. Zo ontstond er een bijkomend discussiepunt in de strijd tussen de imkers en Bayer. De commotie werd gaande gehouden door het op de markt brengen van nieuwe actieve stoffen zoals thiamethoxam en clothianidine die niet enkel op teelten als maïs en koolzaad werden toegepast, maar ook op tarwe (nateelt!), bieten e.a. Hierdoor geraakte ook Syngenta bij het dossier betrokken.

Intussen was in imkerkringen bekend geworden dat imidacloprid extreem giftig was voor bijen met een LD50 van 3,7 μg/bij (LD50 is de hoeveelheid gif waarbij de helft van een populatie sterft). Maar ook de chronische toxiciteit en de subletale effecten van de stoffen baarden de imkers zorgen. Subletale schade zou immers zowel het leer- en oriëntatievermogen als de communicatievaardigheden van de bijen aantasten.

Stilaan echter werd nog meer ellende bekend:

• de bij het zaaien opwaaiende stof is van aard om zware schade aan te brengen aan volken die in de buurt van het zaaiveld verblijven of bijen die doorheen de stofwolk vliegen. Het incident in Baden- Wurttemberg in 2007 is hiervan het bekendste voorbeeld. Hierbij moet opgemerkt dat Bayer de schade probleemloos erkende en de betrokken imkers vergoede.

• vanuit Italië kwam het bericht dat dauwdruppels, of beter gezegd guttatiedruppels, van jonge planten hoge hoeveelheden van de gebruikte actieve stof bevatte, die de dood van waterhaalsters veroorzaakt.

• de stoffen bleven lang nawerken in de bodem (remanentie) waardoor nateelten van graan, zoals mosterd of phacelia, mogelijkerwijs risico’s voor de bijen inhouden. Het kon niet anders of al deze problemen moesten de aandacht trekken van de politieke gezagdragers op alle niveaus. Dat mondde uit in de opdracht die de Europese Commissie in 2012 aan het Europese Voedselagentschap gaf om de risico’s van neonicotinoïden voor bestuivers te evalueren. Daarover dadelijk meer.

Fataal mechanisme?

Neonicotinoïden behoren tot de klasse van de neurotoxische insecticiden. Ze zijn chemisch verwant aan nicotine. De eerste fase van de ontwikkeling gaat terug tot 1980. Die was in handen van de petroleumreus Shell die de zaak in 1990 doorverkocht aan Bayer.

25 1

Neonicotinoïden werden ontwikkeld omdat ze selectiever zijn dan hun voorgangers de organofosfaten en carbamaten. Ze worden rond de zaden gehuld, wat voor het milieu beslist een pluspunt is. Maar er zijn helaas ook de kwalijke effecten op niet-geviseerde populaties zoals bijen, vogels, kleine reptielen, e.a. Neonicotinoïden werken meestal in op het zenuwstelsel van insecten, vaak viseren ze daar de acetylcholinereceptoren, dat zijn eiwitten gelegen op het membraan van de zenuwcellen.

Acetylcholine zelf is een neurotransmitter die nauw betrokken is bij de signaaloverdracht vanuit de hersenen via de zenuwcellen naar de spieren (to transmit betekent ‘overbrengen’). Inde hersenen bevinden zich circuitsvan zenuwcellen die een groot aantallichaamsfuncties regelen en tevens verantwoordelijk zijn voor het leer en communicatievermogen. Het is dus dankzij de acetylcholine en het netwerk van receptoren dat signalen kunnen doorstromen vanuit de hersenen naar de organen waarvoor ze bestemd zijn, bijvoorbeeld naar de vleugelspieren waardoor het insect kan gaan vliegen, of nog, voor wat specifiek de bijen betreft, naar de voedselsapklieren om deze aan te zetten tot het uitscheiden van koninginnenbrij.

Laat me dit illustreren voor wat imidacloprid betreft. Deze actieve stof bootst de werking van acetylcholine na, maar wordt niet, zoals deze stof, gedeactiveerd door het enzym acetylcholine-esterase. Hierdoor blokkeren de getroffen receptoren met verlamming en dood tot gevolg. In maart jl. gepubliceerd onderzoek uit Schotland toont aan dat imidacloprid en clothianidine, in hoeveelheden waarmee de bijen op de drachtvelden in aanraking komen, ook zenuwcellen in het hersenweefsel deactiveren. Dat kan een fysiologische verklaring inhouden voor het verlies van het leer- en oriëntatievermogen dat in sommige studies wordt vastgesteld. Merkwaardig genoeg vonden de onderzoekers dat ook de organofosfaat coumaphos dat effect veroorzaakt (remember Perizin).

Advies van EFSA

Op verzoek van de Europese Commissie evalueerden de wetenschappers van het Europese Voedselagentschap verleden jaar dus de risico’s die gepaard gaan met de toepassing van clothianidine, imidacloprid en thiamethoxam, gebruikt als zaadomhulsel of in korrelvorm. Meer bepaald onderzochten ze:

• de effecten van deze actieve stoffen op de ontwikkeling van de bijenvolken en hun larven.

• de evolutie van het gedrag van de bijen.

• de risico’s verbonden aan de subletale effecten.

Voor bepaalde aspecten kon EFSA de evaluatie niet voleindigen omdat niet alle hiertoe benodigde gegevens beschikbaar waren. De analyse had betrekking op drie mogelijke risicobronnen:

• de residuen aanwezig in nectar en stuifmeel.

• het stof dat gepaard gaat met het zaaien.

• de guttatiedruppels aan jonge plantjes.

In samenwerking met experts van de lidstaten, kwamen de wetenschappers van EFSA tot volgende conclusies:

• voor wat betreft nectar en stuifmeel: enkel het risico bij gebruik op teelten die geen bijen aantrekken, is aanvaardbaar.

• blootstelling aan stof houdt risico’s in, behalve bij de uitzaai van suikerbieten en teelten in serres.

• voor wat guttatie betreft: de enige evaluatie die kon beëindigd worden, was die van maïs omhuld met thiamethoxam. Terreinstudies wezen hier uit dat er zich effectief een acuut gevaar voor bijen voordoet.

Op basis van dit advies legde commissaris Borg, van Gezondheid en Consumentenbescherming, volgend voorstel neer aan de landen vertegenwoordigd bij het Standing Committee voor de Voedselketen en Dierengezondheid:

• tijdelijke ban van twee jaar voor clothianidine, imidacloprid en thiamethoxam op de meest aantrekkelijke teelten voor bijen: koolzaad, zonnebloem, maïs en katoen.

• verbod op de verkoop en het gebruik van de drie stoffen voor de meest aantrekkelijke teelten voor bijen.

• restrictie van dezelfde actieve stoffen tot professionele gebruikers.

• evaluatie van deze maatregelen na twee jaar.

Dit voorstel kreeg op 14 maart echter geen gekwalificeerde meerderheid: 13 lidstaten stemden voor (waaronder België), 9 tegen en 5 onthielden zich. Zodoende moet er een nieuwe stemming plaatsvinden. Op het ogenblik dat je deze regels leest, is ze achter de rug en is het verdict bekend. Zou er dan nog geen vereiste meerderheid tot stand gekomen zijn, in de ene of de andere zin, dan kan de Commissie zelf beslissen wat ze met voorstel van Tonio Borg aanvangt.

Fataliteit overschat?

Uiteraard zijn de producenten van beschermingsgewassen fel tegen dit enigszins onverwachte standpunt van het EFSA uitgevaren, volgens sommigen op het randje van het eerlijke toe. En toch! Lang niet alle bijenexperts zijn het eens met de negatieve rol die aan de neonicotinoiden toegedicht wordt. Hun boegbeeld is de Amerikaanse bioloog en beroepsimker Randy Oliver uit Californië (foto onderaan). Hij vindt dat we bij de feiten moeten blijven eerder dan ons in verwarring te laten brengen door ongegronde vrees en veronderstellingen.

Oliver wijst hiervoor op de grondigheid van de erkenningprocedures voor pesticiden die in alle landen bestaan. Voor wat de bijen betreft, kijken die eerst naar de mate van blootstelling aan de toxiciteit, hetzij via contact, hetzij oraal (nectar, pollen, water). Is er een risico, dan wordt in de volgende stap de acute en chronische LD50- grens voor bijen en broed vastgelegd en worden de veiligheidsmarge berekend. In deze fase komen ook de subletale effecten aan bod. Vervolgens moet de geteste pesticide doorheen de labo- en veldtesten. Als dit allemaal succesvol verloopt, laten veel producenten, alvorens een erkenning bij de overheid aan te vragen, hun testen overdoen door een onafhankelijk labo (in België en Europa heeft Eurofins zich op dat vlak een stevige reputatie opgebouwd).

Wat verwarrend is, vindt Oliver, is dat veel gepubliceerde studies over de schadelijkheid academisch van aard zijn en niet relevant voor de toestand op het terrein. Zijn punt is dat de dosissen gif die in een labo aan individuele bijen schade berokkenen, dat niet doen aan vrijuit vliegende bijen. Als bewijs hiervoor refereert hij o.a. naar de gezonde en succesvolle volken op de reusachtige Canadese koolzaadvelden, 100% monocultuur bovendien, waar enkel met neonicotinoïden behandeld zaad gebruikt wordt.

Het standpunt dat het beste risicobeleid gebaseerd moet zijn op gegevens die op het terrein waargenomen worden, deelt hij met EPPO, een Europese intergouvernementele vereniging voor de bescherming van planten. Hij vindt het hallucinant dat de producenten en hun medewerkers ongenadig aan het kruis genageld worden als schroomloze schurken door personen die de problematiek niet kennen. Hebben Olivier en EPPO ongelijk? De hoeveelheden neonicotinoïderesiduen die gemeten worden in de nectar en het stuifmeel van behandelde planten situeren zich doorgaans tussen 0 en 3 ppb, sporadisch oplopend tot 5 ppb (EFSA 2012). De siroop waarmee onderzoekers hun testen in labo’s uitvoeren, bevatten echter niet zelden 25 tot 400 ppb.

Daarmee willen ze immers te weten komen welke negatieve gevolgen dat meebrengt, helaas blijft dit meestal onduidelijk voor het grote publiek. Nochtans is het de dosis die de giftigheid bepaalt. Wie een kop koffie drinkt, redeneert Oliver, drinkt 1/40 van het menselijke LD50 van het schadelijke alkaloide ‘cafeïne’. Zou hij 40 koppen per dag drinken, dan is er één kans op twee dat hij eraan sterft. Maar die kop koffie doet hem geen kwaad omdat zijn organisme de schadelijke alkaloïde moeiteloos verwerkt. Hetzelfde gebeurt met landbouwgif in onze voeding en in die van de bijen. Bijen metaboliseren neonicotinoïden heel snel (in minder dan vijf uur) waardoor ze kleine dosissen goed verdragen.

Oliver waarschuwt uitdrukkelijk voor het feit dat zijn bevindingen enkel geldig zijn als het insecticide correct gebruikt wordt. Waar Oliver zich wel zorgen over maakt, is de schadelijkheid van het stof dat bij het zaaien opwaait en over alle andere toepassingen voor neonicotinoïden dan zaadomhulling (bespuiting over teelten, rechtstreekse injecties in de bodem bij nectar- en stuifmeelleverende bomen, …). Ook de remanentie in de bodem en de mogelijke bezoedeling van grondwater moet in verdere ontwikkelingen aan bod komen. Je moet natuurlijk zelf bepalen of je mee opstapt in het verhaal van Oliver, maar wie weerlegt het?

25 2Vlaanderen

In ons gevarieerd, kleinschalig Vlaamse landschap vliegen bijen van eenzelfde volk op verschillende drachtbronnen. Daarom kunnen we verwachten dat de met nectar en stuifmeel ingebrachte insecticiden verdund worden, waardoor de kans op schade nog verkleint. Bovendien worden hier nog bijzonder weinig neonicotinoïden op drachtplanten gebruikt, althans volgens gegevens van FOD volksgezondheid.

Andere risico’s

Uit onderzoek uitgevoerd in Frankrijk (Alaux et al., 2010) blijkt dat nosemazieke bijen verhoogde sterfte vertonen als ze ook nog aan imidacloprid blootgesteld worden. En net als vroeger sterven er nog steeds volken aan nosemose alleen, in principe heeft de varroamijt de vatbaarheid voor deze ziekte alleen maar verergerd. Fungiciden van hun kant blijken niet zo onschuldig als gedacht en de gelijktijdige aanwezigheid van pesticiden en acariciden in de kasten vormt nog een andere bedreiging.

In een Amerikaans onderzoek vonden van Engelsdorp et al121 verschillende actieve stoffen in één bijenkast. Hun synergetische werking is onbekend. Los van dit risico dreigt hierdoor een overbelasting van de detoxificatieprocessen bij de getroffen bijen waardoor ze het gift onvoldoende kunnen elimineren met verzwakking en sterfte tot gevolg.

Besluit

In deze reeks zagen we eerst dat de bijen over heel wat middelen beschikken om zich tegen ziekteverwekkers te verdedigen. Varroa en virussen echter saboteren hun immuunsysteem en vormen het dodelijkste duo. Over de neonicotinoïden is het laatste woord nog niet gesproken. Verschillende ziektefactoren combineren zich met elkaar. Het enige wat we momenteel kunnen doen, is de varroa tijdig en efficiënt bestrijden en zorgen voor een degelijke bijenweide. Laat ons daarin niet falen.

Referenties:

• ‘L’EFSA identifie les risques associés aux néonicotinoïdes pour les abeilles’, persmededeling EFSA, januari 2013.

• ‘Trying to make sense of the science’, Randy Oliver, American Bee journal,augustus en september 2012.

• ‘Cholinergic pesticides cause mushroom body neuronal inactivation in honey bees’, Nature communications, mart2013.