Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 98
Jaar: 2012
Maand: September
Auteurs: Marina Meixner, Elke Genersch

DUITS BIJENMONITORINGPROJECT DEEL3

Na de bijdragen in de voorgaande nummers over het Duits Bijenmonitoringoroject (DeBiMo), volgt in dit nummer een samenvatting van de resultaten in verband met bijenziekten, door dr. Marina

26 1

Meixner en dr. Elke Genersch.

Deze artikelenreeks over het DeBiMo-project is verschenen in het Duitse maandblad ADIZ/db/IF 9-10-11/2011. Met dank aan dr. Jürgen Schwenkel, hoofdredacteur van het maandblad ADIZ/Die Biene/Imkerfreund, en alle auteurs voor het verlenen van hun toestemming om deze artikels in ons maandblad te publiceren.

Bij ieder bezoek aan een bijenstand in het DeBiMo-project (voorjaar, zomer, herfst) nemen we van ieder geobserveerd bijenvolk een staal van 30 – 40 gr volwassen bijen (ongeveer 300) en .onderzoeken deze op talrijke bijenziekten. Het aantal varroamijten wordt voor ieder volk zowel in de zomer als in de herfst telkens aan de hand van een bijenstaal gemeten en daaruit de relatieve belasting van het volk met mijten (mijten per 100 bijen) berekend.

Ieder volk wordt twee tot drie keer per jaar microscopisch onderzocht op nosema-infecties. Bij telkens twee positieve stalen per imker en per jaar wordt aansluitend moleculairbiologisch onderzocht welke nosema (Nosema apis en/ of Nosema ceranea) de infectie veroorzaakt.

Tegelijkertijd wordt ook een onderzoek naar amoeben microscopisch uitgevoerd. Voor de diagnose van acariose (tracheeënmijt) wordt een verzamelstaal per stand en jaar microscopisch onderzocht. Een bijenstaal per imker, van vijf willekeurig gekozen volken, wordt in de herfst moleculairbiologisch op het acute bijenparalysevirus (ABPV), vleugeldeformatievirus (DWV), zakbroedvirus (SBV) en chronisch bijenparalysevirus (CBPV) onderzocht. In oktober worden bovendien twee voedingskransstalen per bijenstand genomen en op sporen van vuilbroedverwekker Paenibacilluslarvae onderzocht.

Varroamijt, belangrijkste enkelvoudige oorzaak voor verliezen en zwakke overwintering

De enkelvoudige, vrij constante oorzaak van de winterverliezen in Duitsland is de varroamijt: er wordt aangetoond dat een te hoge besmettingsgraad in de herfst overeenkomt met een doodsvonnis voor het volk. Een te sterke besmetting met varroamijten in de herfst kan niet alleen leiden tot het verlies van een volk, maar verzwakken ook duidelijk de overlevende volken. Als maatstaf voor het verloop van de overwintering wordt het overwinteringsquotiënt gebruikt, dat de verhouding is tussen de uitwinteringssterkte en inwinteringssterkte in oktober. Een overwinteringsquotiënt gelijk aan 1 betekent dat het volk bij de uitwintering nog even sterk is als bij de inwintering. Uit figuur 1 kan worden afgeleid dat de overwinteringsquotiënten van de volken hoger zijn naargelang er minder mijten zijn in de herfst. Naast een directe beschadiging gaat een hogere mijtenbesmetting gepaard met een verhoogd risico voor virusziekten (zie verder) en maakt de bijenvolken gevoeliger voor andere ziekten. Deze subletale aantastingen zijn merkbaar door een slechte overwintering, ook wanneer het volk overleeft.

Virusinfecties beschadigen de bijenvolken

26 2

Het zijn vooral het vleugeldeformatievirus (DWV) en acute bijenparalysevirus (ABPV), overgedragen door de varroamijt, die verantwoordelijk zijn voor verliezen. In de herfst van beide jaren was het DWV het meest voorkomende virus, dat na overdracht door de varroamijt, larven en volwassen bijen aantast. Met de voor deze virussen gekozen testmethode worden echter slechts de klinisch relevante infecties gevonden. Dat betekent dat enkel die volken worden gevonden waarvan een aanzienlijk aantal bijen niet alleen besmet maar ook reeds ziek zijn. De DWV-besmettingsgraad vertoonde aanzienlijke schommelingen, zoals in de herfst van 2009 tussen 26,3% (Halle) en 61,2% (Mayen).

Figuur 2 toont het overlevingspercentage van 585 onderzochte volken in de winter van 2009/2010 in functie van de DWV besmetting. Terwijl 91% van de volken die vrij waren van het DWV-virus de winter overleefden, daalde dit naar 78% voor volken die besmet waren. Uit figuur 3 kan worden afgeleid dat volken die door het DWV-virus waren besmet duidelijk zwakker uit de winter kwamen (overwinteringsquotiënt 0,65) dan de virusvrije volken (overwinteringsquotiënt 0,72).

Experimentele onderzoekingen van andere werkgroepen suggereren dat klinische infecties met DWV tot een verkorte levensduur van volwassen bijen kan leiden, wat fataal kan zijn indien op het einde van de winter geen voldoende winterbijen meer aanwezig zijn. De met 13,5% relatief hoge winterverliezen in de winter van 2009/2010 moeten beschouwd worden in samenhang met de hoge DWV-besmettingsgraad, die tezamen met de in verhouding hoge varroabesmettingsgraad tot zware aantastigen in de desbetreffende volken en verlies aan volken hebben geleid. Naast het DWV-virus wordt ook het ABPV-virus door de varroa overgedragen en is daarom reeds ruim verspreid. Deze virus kwam in de herfst van 2009 met 35% het meeste voor in de volken beheerd door het bijeninstituut van Kirchain, terwijl daarentegen slechts 5,9% van de volken beheerd door het bijeninstituut van Hohenheim en geen enkele van de 38 volken beheerd door de universiteit van Halle besmet waren.

In de herfst van 2010 was de besmetting door het ABPV-virus veel lager, alhoewel de volken beheerd door Kirchain nog steeds het meeste aangetast waren (23%). Het zakbroedvirus (SBV) en het chronisch bijenparalysevirus (CBPV) werden in de monitoringvolken relatief zelden gevonden en hadden geen invloed op de verliezen.

Bijenkiller nosema

26 3

 

Een andere ziekteverwekker, die dikwijls in verband wordt gebracht met volksverliezen, is de Nosemacerenae, die ongeveer 10 jaar geleden van de Aziatische naar de Europese honingbij is overgesprongen. In het kader van het DeBiMo-project worden nosema-infecties onderzocht aan de hand van bijenstalen respectievelijk van het voorjaar en herfst en van het voorjaar en zomer. Het bleek dat over al die jaren, nosemasporen veelvuldiger werden gevonden dan de uiterst zeldzame uitbraken van nosema lieten vermoeden.

Figuur 4 toont de belasting van de monitoringvolken met nosemasporen van de herfst van 2009 tot de zomer van 2010. Tussen de 65% en 77% van de volken waren vrij van nosema, ongeveer

26 4

20% hadden een lage sporenbelasting , en slechts tussen de 6% en 13% hadden een hoge belasting. Alhoewel ook in Duitsland de ‘nieuwe’ soort Nosema ceranae ruim verspreid is en regionaal reeds Nosema apis verdrongen heeft, kon tot hiertoe geen enkel volksverlies door een nosema-infectie gevonden worden.

Evenwel is het zeer goed mogelijk dat de schade veroorzaakt door Nosemaceranae tot hiertoe nauwelijks merkbaar is geweest en bijvoorbeeld pas zichtbaar wordt door een slechtere volksontwikkeling in het voorjaar of zomer. Om dit dieper te doorgronden zijn verdere onderzoekingen nodig, daar eerst sinds 2009 het diagnostisch bepalen van het onderscheid tussen beide nosemas mogelijk geworden is in ziektenmonitoring door het gebruik van moleculairbiologische methoden. Alle andere onderzochte bijenziekten werden ofwel zeer zelden (Amerikaans vuilbroed, amoeben) ofwel helemaal niet (tracheeënmijt) gevonden en speelden daarom geen rol voor de winterverliezen.

Besluit

Een tijdige en consequente varroabestrijding is de beslissende factor voor het succesrijk overwinteren van de bijenvolken. Met effectieve maatregelen wordt niet alleen de mijt bestreden, maar vooral ook de overdracht van de gevaarlijke bijenvirussen DWV en ABPV gereduceerd, daar beide virussen sterk met de varroamijt zijn verbonden.

Er moet derhalve rekening worden gehouden dat het aandeel van DWV en/of ABPV positieve volken, als gevolg van de varroaparasitering, steeds verder zal stijgen en daardoor ook de aantasting van de volken door deze virussen eerder zal toenemen.

Er werd aangetoond, zoals ook in gelijkaardige onderzoeken in andere landen, dat de ziektebelasting van jaar tot jaar en van regio tot regio sterk schommelt en ook de hoogte van de verliezen sterk kan verschillen.

Dr. Marina Meixner en PD dr. Elke Genersch, in naam van de, aan het DeBiMo-project, deelnemende bijeninstituten.