Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 101
Jaar: 2015
Maand: Jan – Febr
Auteurs: Ghislain De Roeck

OMGAAN MET BIJENSTERFTE IN DE PRAKTIJK DEEL 1

Meerdere ziektefactoren kunnen elk afzonderlijk bijensterfte veroorzaken. Meer en meer blijkt ook dat de ene factor de invloed van de andere versterkt. Zo tonen meerdere onderzoeken bijvoorbeeld aan dat de neonicotinoïde imidacloprid de nosemose verergert. Recente berichten hebben het dan weer over de risico’s van synergieën waarin fungiciden betrokken zijn. Vast staat ook dat de ene synergie meer ziekteverwekkend vermogen heeft dan de andere. Zo kent een ongeremde interactie tussen de varroamijt en het virus van de vervormde vleugels bij ons steeds een dodelijke afloop. Bepaalde combinaties komen in de praktijk bovendien vaker voor. Wat kunnen we doen om onheil te vermijden?

Interactie mijt/virussen

Onderzoekers uit de hele wereld hebben veel tijd en middelen geïnvesteerd om deze wisselwerking te onderzoeken. Telkens opnieuw bleek dat het virus van de vervormde vleugels (DWV) de gevaarlijkste ‘handlanger’ van de varroamijt is. Het meest pertinente onderzoek ter zake, wat mij betreft, is dat van Francesco Nazzi en zijn collega’s van de universiteiten van Udine, Napels en Edingburgh (2012).

Deze wetenschappers richtten twee gescheiden bijenstanden in van elk zes volken aan de voet van de Italiaanse Alpen. Het eerste jaar (2009) behandelden ze alle volken tegen varroa: met thymol in augustus en twee keer met oxaalzuur in oktober. Het volgende jaar behandelden ze enkel nog de volken van stand A. Aan het einde van de zomer van 2010 gingen de volken van stand B plots heel snel achteruit: een volk werd darrenbroedig en twee volken stierven. De varroabesmetting verliep als volgt:

Volken Aug Sep Okt
Stand A 5% 6% 3%
Stand B 12% 24% 26%

Als we deze cijfers vergelijken met de vaststelling van de Duitse varroakenner Peter Rozenkrans – 7% besmetting is dodelijk voor elk volk – dan begrijpen we gemakkelijk dat de volken van stand B geen overlevingskans hadden. De drie laatste volken van die stand stierven dan ook in het voorjaar van 2011.

De volken van beide standen kregen het tweede jaar ook met andere ziekteverwekkers af te rekenen: Nosema apis, Nosema ceranae en de virussen van de zwarte koninginnencellen (BQCV), het zakbroed (SBV) en de vervormde vleugels (DWV). De aantasting door beide nosemasoorten was licht en de besmetting met BQCV en SBV nam af naarmate het seizoeneinde naderde. DWV bleef echter in de volken van beide standen stijgen, veel sneller evenwel in de onbehandelde volken van stand B. PCR-onderzoek bij alle volken van die stand toonde een ontzettend hoog aantal genoomkopieën van het DWV-virus aan in de gescande bijen. Gelijktijdig vertaalde zich dat op het terrein in een betekenisvolle stijging van de sterfte op stand B.

Nazzi en zijn collega’s besmetten vervolgens larven kunstmatig met DWV en lieten er dan mijten op los. Ze noteerden een fabuleuze stijging van het aantal DWV-genomen zodra de mijten zich aan de besmette larven begonnen te voeden. Hoe meer genomen er ontstonden, hoe hoger de sterfte opliep. De onderzoekers concludeerden hieruit dat een virusreplicatie gegenereerd door de varroamijt het immuunsysteem van de bijen danig verzwakt.

In een volgende stap zochten de onderzoekers uit wat er zich in die omstandigheden op celniveau afspeelt. Om dat te achterhalen pasten ze RNA-sequentiëring toe op bijen van beide standen. Hierbij stelden ze ondermeer een fikse onderdrukking vast van negentien immuniteitsgenen bij de onbehandelde bijen van stand B. Precies deze genen bevatten de instructies om de verdediging van de cel bij een virusaanval op gang te brengen (de zogenaamde RNA-interferentie). Even terzijde: genen dragen een naam en behoren tot een ‘familie’. Het gen waarvan de onderdrukking het felst was, noemt Dorsal-1A en is een lid van de NF-KB – familie (Nucleic Factor Kappa B). Met de sequentiëring achterhaalden de onderzoekers dus het mechanisme waarmee mijten en virussen samen het immuunsysteem van de bijen kraken.

Bleef te bepalen wat het precieze aandeel was van beide belagers. Hiertoe telden ze het aantal Dorsal-1A – transcripten in bijen die niet en andere die wel het virus van de vervormde vleugels droegen terwijl ze beide groepen in vitro besmetten met varroamijten (een transcript is een ‘afschrift’ van een gen dat een instructie bevat om een taak uit voeren, hier dus het opstarten van het verdedigingsmechanisme tegen virussen). Ze stelden vast dat de voedingsactiviteit van de mijten bij virusvrije bijen geen vermindering van het aantal transcripten veroorzaakte. Bij bijen die wel aangetast waren met DWV constateerden ze onmiddellijk een sterke afname van de transcripten. Daarmee werd hun hypothese bevestigd dat DWV een belangrijk aandeel heeft in de vermindering van het aantal Dorsal-1A-transcripten met als evident gevolg dat het virus vrij zijn gang kon gaan.

Als ultieme test blokkeerden de onderzoekers Dorsal-1A-transcriptenvia RNA-interferentie (dat is een ingreep die de uitwerking van transcripten verhindert). Opnieuw stelden ze vast dat de vermindering van de transcripten meteen leidde tot een explosie van DWV-genomen. Dat toont aan dat het Dorsal-1A-gen een cruciale rol vervult in het antivirale immuunrespons dat het virus onder controle moet houden.

De onderzoekers wezen er uitdrukkelijk op dat DWV het aantal transcripten weliswaar verminderde, maar ze niet volledig supprimeerde. Dat betekent dat het immuunrespons op een indringend DWV-virus inderdaad verzwakt, maar niet stilvalt, wat bij agressieve virussen wel gebeurt. Dat houdt in dat sluimerende DWV-infecties kunnen verergeren als plots een andere belager een immuunrespons oproept dat ook de tussenkomst van genen uit de NF-KB – familie noodzaakt. In andere woorden: de beperkte beschikbaarheid van deze transcripten kan volstaan om een DWV-besmetting in bedwang te houden, maar zodra andere stressoren bestreden moeten worden via dezelfde weg, lukt dat niet meer. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de wonden die de mijten veroorzaken. De daaropvolgende processen van bloedstolling en korstvorming vereisen enzymen, waarvoor de code vervat zit in de genen van de NF-KB-familie. Ook de goede afloop van het detoxificatieproces dat opstart bij vergiftiging door gewasbeschermingsmiddelen op basis van de neonicotinoïde clothianidine hangt af van deze genenfamilie (Di Prisco et al, 2013).

Status varroamijt

Een mijt kan al of niet met virussen besmet zijn. De schade die ze aanricht is hiervan afhankelijk. Het Duitse bijeninstituut van Hohen Neuendorf deed hierover onderzoek voor wat het DWV-virus betreft. Enkel als dit virus zichvóór de besmetting van de poppen in varroamijten kan vermeerderen, treden de gekende symptomen van misvormde vleugels op bij de uitlopende bijen.

Volgens onderzoekster Elke Genersch maakt het wel degelijk een verschil uit of een pop aangetast is door een niet-besmette of door een besmette mijt. Immers, het aantal virusgenomen dat de mijt op de larven overdraagt, bepaalt het niveau van de in- en uitwendige schade die ze oplopen. Het al dan niet besmet zijn van de mijten kan een verklaring zijn voor de resultaatverschillen van een zelfde behandeling van de volken op dezelfde stand.

Vroeg bestrijden

Winterbijen worden geboren vanaf begin september, afhankelijk van de klimaat- en drachtomstandigheden. Die bijen zijn ‘open larve’ op 15 juli. Ze moeten dan gevoed worden door gezonde voedsterbijen en bij hun geboorte moeten ze voldoende stuifmeel kunnen eten om over een toereikende vitellogeninevoorraad te beschikken met het oog op een leven dat tot aan het begin van de lente strekt.

Idealiter betekent dit varroavrije voedsterbijen op 15 juli. Om die gunstige toestand te realiseren, moeten we hun behandeling zes weken vroeger starten, vanaf 12 juni dus. Met het oog op het oogsten van zomerhoning is dat uiteraard een onmogelijke benadering. Maar het illustreert wel dat een al dan niet biotechnische behandeling na de voorjaarsdracht meer dan gewenst is. Die moet er voor zorgen dat een volk op 15 juli weinig varroa’s telt.

Natuurlijk worden ook na begin september winterbijen geboren, waarvoor theoretisch een latere aanpak van de varroa’s zou volstaan. Maar we weten dat op dit gegeven tijdstip een stijgend aantal varroamijten bezit zal nemen van een dalend aantal broedcellen. Dat creëert het risico dat de varroabesmetting boven de 7% van Peter Rozenkrans uitstijgt met de gekende fatale gevolgen. Kim Flottum, uitgever van het Amerikaanse tijdschrift Bee Culture, geeft aan zijn lezers deze raad mee: ‘Take care of the bees that take care of your winterbees’. Bondiger en juister kan ik het niet formuleren.

Bestrijding optimaliseren

Bij het gebruik van Thymovar of Api Life Var stelt zich bij vele volken het probleem dat de bijen de plaatjes propoliseren. Op de foto bovenaan links zie je een Thymovarplaatje tien dagen nadat het in een volk werd ingebracht (in 2013).

De vraag is hoe efficiënt de behandeling dan nog is. Ik nam hierover contact op met de firma Andermatt Biovet, de producent van Thymovar. De firma kende het probleem, uiteraard. Om te verifiëren of dat gevolgen had voor de doeltreffendheid van de bestrijding, had ze de werkzaamheid getest bij volken die de plaatjes sterk hadden gepropoliseerd en bij andere die dat niet hadden gedaan. Dat gaf geen beduidende verschillen te zien op het vlak van sterfte achteraf, schreef CEO Ralph Schmidgall. Hij weet dit aan het feit dat thymol en propolis een ‘gelijkaardige chemie’ hebben waardoor de thymoldampen doorheen de propolis dringen.

Dat zou de verdamping weliswaar wat vertragen, maar de werking tegen varroa zou behouden blijven. Lees: de bestrijding zou beter acht dan zes weken duren. Het propoliseren van de plaatjes beschouwt Schmidgall overigens als een uiting van hygiënisch gedrag, een eigenschap die bijen nodig hebben om zelf de varroa enigszins in toom te houden. Om het propoliseren wat te vermijden, suggereerde hij de plaatjes langs een kant met een nagel wat op te lichten zodat er een kleine ruimte ontstaat tussen de onderkant van het plaatje en de bovenkant van de ramen. Met die aanwijzing in gedachten, bracht ik voor de tweede verdampingsronde, bij hetzelfde volk, plaatjes Thymovar aan op een koninginnenrooster gevat in een houten kader, wat een ruimte van een halve centimeter boven de broedramen opleverde.

Om de kansen op een correcte verdamping te maximaliseren, creëerde ik ook ruimte boven het plaatje door een tweede koninginnenrooster aan te brengen bovenop de eerste. De foto rechts bovenaan deze pagina toont het Thymovarplaatje na drie weken gebruik bij hetzelfde volk. Geen spoor van propolis te vinden, noch bovenaan, noch onderaan het plaatje. Het kan niet anders of dit bevordert de verdamping aanzienlijk. In 2014 paste ik deze handelswijze toe bij alle volken, met hetzelfde goede resultaat. Het is niet enkel nodig om de thymolplaatjes vrij te houden, we moeten ook de andere gebruiksaanwijzingen van de fabrikant strikt opvolgen. Dat betekent doorgaans: de varroarooster onderaan afdichten en het vlieggat verkleinen.

Controle van herbesmetting

Het aantal mijten dat tijdens een behandeling valt, is eigenlijk niet belangrijk, wat telt, is het aantal mijten dat in de kast achterblijft na de behandeling. We kunnen dat nagaan door de natuurlijke varroasterfte op te volgen tijdens de maanden die op de bestrijding volgen of door een controlebehandeling uit te voeren met een ander product dan dat waarmee we behandelden. Een stootbehandeling met oxaalzuur of mierenzuur leent zich hiertoe uitstekend. Wettelijk gezien, is hiervoor de toestemming nodig van een dierenarts (cascadesysteem). Hoewel de reden ervan niet gekend lijkt, is het zo dat thymol slecht verdampt bij koud weer en hoge luchtvochtigheid. Dat was vorig jaar in augustus het geval.

Herbesmetting gebeurt niet enkel via de eigen volken, maar, veel meer, via de bijen van imkers die hun volken later behandelden. De al genoemde Peter Rozenkrans onderzocht dit probleem in buurten met weinig en veel volken van 1 augustus tot 15 november. In buurten met veel imkers, die niet allemaal tegelijkertijd behandelden, vond hij voor de genoemde periode een gemiddelde toename per volk tot 1171 mijten in de behandelde volken en tot 2082 in de onbehandelde. In buurten met weinig volken bedroegen deze cijfers respectievelijk 248 en 340 (Rozenkrans et al., 2014).

Valkuilen vermijden

Er wordt al eens beweerd dat voldoende gevarieerd stuifmeel de gevolgen van een varroabesmetting kan opvangen. Recent Nederlands onderzoek spreekt dat tegen (Blaquière et al, 2013). Andere onderzoekers zoals Cédric Alaux kwamen tot hetzelfde besluit als de collega’s van Wageningen: de bijen kunnen de negatieve effecten van varroase niet opvangen via het eten van overvloedig veel stuifmeel, hoe heilzaam dat ook is voor andere aspecten van hun gezondheid.

Drukkingsgroepen, en vele imkers met hen, wijten de bijensterfte aan de neonicotinoïden. In de mate dat dit imkers weghoudt van een adequate bestrijding van de mijt, is dit een spijtige zaak. Het is immers helemaal niet aangetoond dat deze nieuwe generatie van insecticiden de oorzaak is van de teloorgang. Waarom? Neonicotinoïden zijn agonisten van acetylcholine. Een korte maar ietwat moeilijke zin.

Wat is acetylcholine? Net als het onze bestaat het zenuwstelsel van insecten, daarin begrepen de hersenen, uit cellen, ook neuronen genoemd. Tussen de cellen is er een piepsmalle ruimte, de synapsspleet. Samen vormen ze de zenuwbanen die het mogelijk maken dat een orgaan een signaal stuurt naar een ander orgaan, bijvoorbeeld de hersenen naar de vleugels. Een zenuwcel ontvangt dus een signaal van een vorige cel en geeft het, via de synapsspleet, pijlsnel door aan de volgende cel in de zenuwbaan, een verloop dat zich herhaalt tot wanneer de bestemming bereik is.

Het gaat hier om een complex proces waarbij neurotransmitters instaan voor de overdracht van de ene cel naar de andere. Acetylcholine is zo’n neurotransmitter. De moleculen ervan worden aangemaakt in blaasjes, of vessikels, van de ‘verzendende’ cel en vestigen zich op een aantal acetylcholinereceptoren van de ‘ontvangende’ cel. Vervolgens opent zich in deze laatste een ‘poort’ waarlangs het signaal de ontvangende cel binnenstroomt. De overdracht van cel tot cel wordt afgerond met het sluiten van de poort en het recupereren van de acetylcholinemoleculen door de verzendende cel. Als de cel zou openblijven, zou dat haar dood betekenen.

Een agonist dan is een stof die een neurotransmitter nabootst of versterkt. Het beruchte imidacloprid is een agonist van acetylcholine. Als imidacloprid in een zenuwbaan van een insect terecht komt, wat het opzet is bij gewasbescherming, opent het eveneens een kanaal in de celwand. Het probleem is dat het kanaal in dit geval, afhankelijk van de concentratie van het gif, niet steeds onmiddellijk weer afgesloten wordt en bij hoge concentraties zelfs onomkeerbaar geopend blijft. Het insect geraakt dan verlamd en sterft. Bij lagere concentraties kan er subletale schade optreden.

Nogal wat wetenschappers gaan ervan uit dat de concentraties die courant in stuifmeel en nectar aangetroffen worden – tot 3 ppb voor nectar en 4 ppb voor stuifmeel – het kanaal niet open houden er daarom besluiten ze dat die hoeveelheden geen schade berokkenen aan de bijen. Bovendien is het zo dat de cel niet over één maar over duizende acetylcholinereceptoren beschikt en dat ze beschadigde receptoren heel vlug kan herstellen.

Een ander punt van overweging is het feit dat bij testen op neonicotinoïden in labo’s concentraties gebruikt worden die meerdere keren hoger zijn dan de hoeveelheden waarmee de bijen in de natuur geconfronteerd worden. Vandaar de vele studies die sterfte of subletale schade melden in die omstandigheden. Probleem is dat de pers en andere waarnemers wel acte nemen van de titels van die onderzoekverslagen maar niet van de gebruikte concentraties, wat weliswaar voor sensatie zorgt, maar niet voor objectieve berichtgeving.

Intussen kan iedereen vaststellen dat bijen die in Canada op duizende en duizende hectaren koolzaadvelden vliegen – een 100% neonicotinoïdeteelt – gedijen en schitterende oogsten inschuren. Ook geen problemen in Australië waar talloze teelten met neonicotinoïden behandeld worden, maar wel een land zonder varroa. Uiteraard mag die goede gang van zaken niet gestoord worden door incidenten als stofdrift zoals er een was met clothianidine in Baden-Württemberg in 2008. Het strikt naleven van de toepassingsregels door de landbouwers is een erg belangrijk aspect van de (betrekkelijke?) veiligheid van deze moleculen.

Onderzoekers gebruiken bij hun studies in het labo ook meestal bijen die geboren worden in broedstoven en leven van suikersiroop tot wanneer ze ‘gebruikt’ worden. Geen bijen dus die in een volk met de grootste zorg omringd worden en vooral goed gevoed. Deze ‘labobijen’ beschikken zeker niet over de weerstand die we kunnen verwachten van bijen van een harmonieus volk die over alle stoffen beschikken om zich te ontwikkelen.

Nog een gegeven dat we in overweging moeten nemen voor een correcte inschatting van de schade is dat niet enkel insecticiden kunnen leiden tot leer- en oriënteringsmoeilijkheden, maar helaas ook nosemose en virose.

Uit de vereenvoudigde beschrijving van de signaaltransmissie in zenuwbanen en de verstoring ervan door, in dit geval, een neonicotinoïde, blijkt de complexiteit van de toegepaste technieken. Hebben wetenschappers die dit allemaal bedenken nog wel het ‘stuur’ van hun ontwikkelingen in de hand? Zelfs leken als wij voelen met de ellebogen aan dat er nog veel onderzoek zal nodig zijn om in deze kwestie volle duidelijkheid te brengen. Het vooruitzicht op een eventueel verbod op het gebruik van de neonicotinoïden mag ons hoe dan ook amper verblijden. Want het alternatief, zeker op korte termijn, is de weg terug naar organofosfaten, pyrethroïden, e.a.

Ik vrees dat we zullen moeten leven met de realiteit. De landbouw kan (nog) niet zonder pesticiden. Het inkomen van veel landbouwgezinnen hangt af van hun beschikbaarheid. En de wereld kan niet zonder voedselproducenten. In deze wereld moeten wij ons als imker staande zien te houden en de rechten die we hebben opeisen.

Tot slot

Intussen kunnen we alvast de factoren die we wel in de hand hebben minutieus toepassen. Daar hoort zeker de erkenning bij van het belang van de bijenweide zoals benadrukt in het vorige nummer van ons maandblad. En de zorgzaamheid voor de eigenheid en de behoeften van onze bijen.

Verder maakt het Italiaans-Schots onderzoek duidelijk dat de varroamijt de normale gastheer / parasietrelatie ontwricht en een eerder onschuldig virus herschept in een zich snel vermenigvuldigende ‘doder’. Het is aangewezen om het mijtenaantal het hele jaar door laag te houden. Dat kan als volgt:

  • biotechnische bestrijden in het voorjaar met als beste middel het toepassen van de broedloze tussenaflegger onmiddellijk na de lentedracht. Het te autoriseren gebruik van oxaalzuur kan deze ingreep sterk optimaliseren.
  • met thymol behandelen vanaf midden juli gedurende zes tot acht weken. Een alternatief hier kan een eveneens te autoriseren toepassing van mierenzuur zijn volgens een beproefde methode.
  • de doeltreffendheid van deze behandeling controleren d.m.v. de natuurlijke mijtenval of een flashbehandeling met een ander product dan dat gebruikt voor de langdurige behandeling.
  • risico op herbesmetting vermijden door in dezelfde buurt gelijktijdig te behandelen. Dat is werkelijk essentieel.
  • ook dat risico verder in het najaar controleren via de natuurlijke mijtenval en zo nodig ingrijpen met oxaalzuur.
  • behandelen met oxaalzuur in broedloze volken eind december, begin januari ten laatste.
  • ook dat risico verder in het najaar controleren via de natuurlijke mijtenval en zo nodig ingrijpen met oxaalzuur.