TERMINOLOGIE EN BEGRIPPEN

Actieradius: Zie vliegbereik.
Afkomen van een zwerm: Wanneer een zwerm een kast verlaat, noemen we dat het afkomen van een zwerm.
Aflegger: Enkele ramen met broed en bijen en eventueel de koningin erop, afkomstig van een moedervolk, met de bedoeling een nieuw volk op te bouwen. Zie ook broedaflegger, koninginnenaflegger en verzamelaflegger.
Afvliegen: Door een kast met bijen op korte afstand te verplaatsen, vliegen de vliegbijen terug naar hun oorspronkelijke plaats, waar er nu een andere kast staat.

Baardvorming: Bij warm weer, op zoek naar koelte, hangen de bijen massaal in een “baard” rond het vlieggat.
Bevruchtingskastje: Klein kastje bevolkt met enkele honderden bijen, gebruikt voor de bevruchting van de koningin.
Bevruchtingsstation: Geïsoleerd gebied waar de koningin uitsluitend door geselecteerde darren kan bevrucht worden.
Bevruchtingsteken: Na de paring blijft het mannelijke geslachtsdeel van de dar zichtbaar in het lichaam van de koningin achter.
Bijenbrood: Door de bijen verzameld stuifmeel vermengd met honing, opgeslagen in raten.
Bijendans: Door middel van dansen op de raten geven de speurbijen informatie over richting en afstand naar een drachtbron. Ontdekt door dr. Karl von Frisch.
Bijendrijver, bijenuitlaat: Toestelletje met eenrichtingsverkeer dat men tussen de broedkamer en de honingzolder plaatst, met de bedoeling de honingzolder vrij te maken.
Bijenruimte: Tussen 5 en 8 mm bouwen de bijen geen raatwerk. Minder dan 5 mm: propolis, meer dan 8 mm: wasbouw.
Bijenweide: Planten en bomen waarop bijen nectar en/of stuifmeel verzamelen.
Bloemvast: Bijen bevliegen tijdens een vlucht steeds één bepaalde bloemsoort.
Bouwbij: Tweede levensfase van de huisbij: was zweten en raten bouwen.
Broed: Eitjes, larven en poppen in de raten. Open broed: eitjes en larven in de open cellen. Gesloten broed: poppen in cellen, door de bijen afgesloten (verzegeld) met een wasdekseltje.
Broedaflegger: Enkele ramen broed met bijen, maar geen koningin, met als doel de bijen een nieuwe koningin te laten telen en een nieuw volk op te bouwen.
Broedkamer: Romp of kamer waarin zich het broednest bevindt.
Broedraam: Raam waarin zich broed bevindt.
Bruidsvlucht: Vlucht van de koningin om te paren met de darren.
Bruidszwerm: Een kleine zwerm bijen die de koningin op haar bruidsvlucht vergezelt, meestal gaat die verloren.
Bultbroed: Darrenbroed in werkstercellen, gelegd door eierleggende werkbijen of een onbevruchte moer.

Celdeksels: Wasplaatjes waarmee de bijen cellen afsluiten of verzegelen. Bij gesloten broed zijn de celdeksels poreus, bij honingcellen luchtdicht.
Controleraam: Raam zonder wasraat waarin de bijen vrij kunnen bouwen. Als de bijen niet meer bouwen, kan dit wijzen op zwermplannen of drachtpauze.
Cubitaalindex: Structuurgegevens van het aderstelsel van de vleugels. Aan de hand van de cubitaalindex kunnen we de rassen onderscheiden.

Dar: mannelijke bij.
Darrenbroed: Grote cellen met eitjes, larven en poppen, waaruit darren voortkomen.
Darren koppen: Het verwijderen van darrenbroed door de uitstekende cellen te vernietigen.
Darrenraat: Raatwerk voor de kweek van darren, ook wel grof werk genoemd.
Darrenslacht: Uitdrijven en/of doden van de darren door werkbijen in het najaar.
Darrenverzamelplaats: Plaats waar darren van verscheidene volken rondvliegen, onbevruchte koninginnen vliegen naar de darrenplaats om er te copuleren.
Dop, koninginnencel, zwermcel: Grote, doorgaans hangende cel waarin een koningin wordt gekweekt.
Doppen breken: Koninginnencellen verwijderen om zwermen te voorkomen.
Dracht: Algemeen begrip voor het voedselaanbod (stuifmeel en nectar), aanwezig in de planten en bloemen die in een bepaald gebied staan.
Drachtbron:
 Concentratie van drachtplanten, bijvoorbeeld een koolzaadveld.

Drachtpauze: Periode waarin er geen of weinig dracht is.
Drachtplant: Een plant die door de bijen wordt bevlogen.
Drijfvoeren: Stimulerend voeren van de bijen met een deeg die honing en stuifmeel bevat, met als doel de leg van de koningin op te drijven.

Eierleggende werkbijen: Werkbijen die onbevruchte eitjes leggen. Hieruit worden darren geboren.
Eiwit-vetlichaam: De onderhuidse reserve in het achterlijf van een bij, die haar in staat stelt te overwinteren.
Enzymen: Stoffen die bepaalde organische reacties kunnen bewerkstelligen, ook fermenten genoemd.

Feromoon: In de klieren van de koningin geproduceerde signaalstof voor proces- en gedragsbesturing. Zie ook koninginnenstof.
Fijn werk: Raatwerk met (kleine) cellen voor de kweek van werkbijen, ook voor de opslag van honing en stuifmeel.

Grof werk: Raatwerk met (grote) cellen voor de kweek van darren.

Haalbij, veldbij, vliegbij: Bijen van 20 dagen en ouder, die nectar, stuifmeel, water en propolis verzamelen.
Hofstaat: Ongeveer 12, steeds wisselende bijen die de koningin verzorgen.
Hongerzwerm: Een volk dat wegens gebrek aan voedsel gaat uitzwermen.
Honingkamer, honingzolder, hoogsel: Kastdeel of romp waarin de bijen de honing opslaan.
Honingraam: Een raam voor de opslag van honing.
Hoofddracht: Massale aanwezigheid van een belangrijke drachtplant waarop de bijen vliegen, bijvoorbeeld fruit, koolzaad, klaver, linde of heide.
Hopeloos moerloos: Een moerloos volk dat door het ontbreken van eitjes en jonge larven niet meer in staat is een koningin te telen.
Huilen: Geluid dat de bijen maken in een moerloos volk, hoorbaar bij het openen van een kast.
Huisbij: De eerste 3 weken van haar bestaan leeft de werkster als huisbij in de kast en vervolgens 3 weken als veld- of haalbij.

Imker: Iemand die bijen teelt.
Imme: Verouderd woord voor honingbij, of een volk op raten.
Inballen van de moer: Vorming van een bolvormig trosje bijen rond de koningin, meestal met fatale afloop.
Invertsuiker: Gesplitste suikers: vruchten- en druivensuiker.
Invoeren van een koningin: Een nieuwe koningin volgens een bepaalde methode inbrengen in een moerloos volk.

Jager: kunstzwerm van een korfvolk.

Kaalslingeren: Alle honing uit een volk wegnemen, ook uit de broedkamer, zodat de bijen geen enkele voorraad meer hebben.
Kantramen: Buitenste ramen van een kast.
Klaren van honing: Verwijderen van het oppervlakteschuim (een verzameling van wasdeeltjes, luchtbellen…) van pas geslingerde honing.
Koningin, moer: De enige volledig ontwikkelde en vruchtbare vrouwelijke bij in een volk.
Koninginnenaflegger: Enkele ramen broed met bijen en de koningin, met als doel een nieuw volk op te bouwen
Koninginnencel: Grote, doorgaans hangende cel waarin een koningin wordt gekweekt, ook koninginnendop of moercel.
Koninginnengelei, koninginnenbrij: Witte, melkachtige stof, afgescheiden door de voedsterbijen, bestemd voor de ontwikkeling van koninginnenlarven.
Koninginnenrooster: zie moerrooster.
Koninginnenstof: Een stof die de koningin afscheidt, die via de hofstaat verspreid wordt over alle bijen van het volk, deze bevat een feromoon waarvan een regulerende werking uitgaat op het volk.
Krabbelaars: Zieke bijen die zich op de grond niet meer normaal kunnen voortbewegen en evenmin nog vliegvaardig zijn.
Krantenmethode: Een krant tussen twee te verenigen volken plaatsen. De bijen worden misleid door de geur van de drukinkt en de vereniging vindt probleemloos plaats.
Kunstmatige inseminatie: Instrumentaal bevruchten van een koningin (K.I.).
Kunstraat, wasraat: Een plaat zuivere bijenwas met celindrukken, die de bijen dan uitbouwen tot raten.
Kunstzwerm: Zwerm gemaakt door een imker, meestal ter voorkoming van een natuurzwerm.
Kwaken: Geluid van een koningin in haar cel voor haar geboorte.
Kwispeldans: Dans op de raten in de vorm van een acht, uitgevoerd door speurbijen, die de veldbijen informatie verschaft over de richting en afstand tot een drachtbron.

Moedervolk: Volwaardig sterk volk waarvan men teelt of afleggers maakt.
Moer: zie koningin.
Moergoed volk: Volk met gezonde, normaal functionerende koningin.
Moer knippen: Knippen van een vleugeltip van de koningin zodat ze niet meer kan opvliegen en niet meer kan zwermen.
Moerkooitje, -huisje: Kooitje voor een koningin voor transport, tijdelijke afzondering, of invoeren van een koningin in een volk.
Moerloos volk: Volk zonder koningin.
Moer merken: Een plaatje met een bepaalde kleur of nummer aanbrengen op het borststuk van de koningin, om ze gemakkelijk te herkennen.
Moerrooster, koninginnenrooster: Een rooster om de moer te verhinderen de honingkamer te betreden. Darren kunnen dit rooster evenmin passeren.

Nazwerm: Een zwerm met een onbevruchte moer, die na de voorzwerm (eerste zwerm) afkomt.
Nectar: Suikerhoudende stof uit de nectariën van de bloem. Nectar wordt door de bijen opgezogen om er honing van te maken.
Nestgeur: Een specifieke geur, die van volk tot volk verschilt.

Observatiekast: Een voornamelijk uit glas bestaande kast die de mogelijkheid biedt het bijenleven van nabij waar te nemen.
Ontzegelen: Verwijderen van de celdeksels of zegels van de raat om de honing te kunnen slingeren.
Overlarven: Overbrengen van geselecteerde larven naar kunstcellen, met de bedoeling koninginnen te telen.
Pollen: Stuifmeel, term ook gebruikt in het Engels, Duits en Frans.
Pop: Derde stadium van een zich ontwikkelende bij, dat plaatsvindt in een gesloten cel.
Propolis: Harsachtig product van bloem- en bladknoppen, door de bijen verwerkt tot middel voor het vastkitten van losse kastdelen en dichtkitten van gaten en spleten.

Raam: Framewerk voor de montage van kunstraat.
Raampjeslichter: Gereedschap om vastgeklitte raampjes op te lichten.
Redcel: Tot koninginnencel (of -dop) omgevormde werkstercel, die ontstaat door het plotseling uitvallen van de koningin.
Refractometer: Instrument om nauwkeurig het watergehalte in de honing te bepalen.
Reinigingsvlucht: Ontlastingsvlucht van een volk na de winterrust.
Roeren van de honing: Bewerking die de honing na het klaren ondergaat. Door dagelijks enkele malen te roeren blijft de honing beter smeerbaar. Het roeren duurt voort totdat de honing stijf wordt en klaar is om ingepot te worden.
Rondedans: Dans door speurbijen op raten, die de veldbijen informatie verschaft over een dracht binnen een bereik van ca. 100 m.
Roven, roverij: Volken gaan eten stelen bij buurvolken.

Scheppen van een zwerm: Een zwerm in een (schep)korf vangen.
Schoorsteenmethode: Gestapelde broed- en honingkamers met niet in gebruik zijnde ramen, aan de onder- en bovenzijde afgesloten door fijn gaas. Door de tocht blijft het raatwerk vrij van wasmotten.
Separator: Scheidingskader van gaas met vliegopening tussen twee volken, die de bijen geen doorgang biedt. Beide volken krijgen daardoor dezelfde nestgeur.
Slinger: centrifuge om de honing uit ontzegelde ramen te verwijderen.
Speeldoppen: Schijnbare koninginnencellen in beginstadium die niet voltooid werden. De zin ervan is onbekend.
Speurbijen: Bijen die zoeken naar een goede drachtbron, of tijdens de zwermperiode naar een nieuwe huisvesting.
Spijlen: Steunstokjes in een korf om de raten in positie te houden.
Stertselen: Het verspreiden van de nestgeur door bijen op de vliegplank om de thuiskomende vliegbijen binnen te loodsen.
Stuifmeelkorfje: Voorziening aan de achterpoten van een werkbij om stuifmeel en propolis te verzamelen.
Stuifmeelval: Toestel om thuiskomende veldbijen van hun stuifmeel in de korfjes aan de achterpoten, te ontdoen.

Tuten: Geluid van een pasgeboren koningin die over de raten loopt.

Veger: Veel voorkomend type kunstzwerm. Vroeger veegde men de bijen van de raten, thans worden ze afgeklopt.
Veldbijen, vliegbijen, haalbijen: Bijen van ca. 20 dagen en ouder, die nectar, stuifmeel, propolis en water verzamelen.
Verenigen: Twee of meer volken samenvoegen.
Vervliegen: Op een bijenstand keren de bijen niet altijd naar hun eigen woning terug. Bij jonge vliegbijen is de neiging sterker dan bij oudere. Vervliegen doet zich ook voor van zwakke naar sterke buurvolken, terwijl ook de wind hierbij een rol kan spelen.
Verzamelaflegger: Een aflegger met broedramen en bijen afkomstig van verscheidene volken.
Verzegelen: De bijen sluiten met wasplaatjes de broed- en honingcellen af. Bij broed zijn de celdeksels poreus, bij honingcellen luchtdicht.
Vlieger: Type kunstzwerm waarbij gebruik gemaakt wordt van afvliegen.
Vliegbereik: De actieradius waarbinnen een bijenvolk vliegt op zoek naar voedsel. Als rendabel vliegbereik stelt men wel 2 km, in uiterste gevallen 4 km.
Voedsterbij: Eerste levensfase van een huisbij: het voederen van de larven.
Voorbouw: Een streepje kunstraat om de bijen tot verdere uitbouw aan te zetten.
Voorjaarsinspectie: Eerste inspectie van een volk na de winterrust.
Voorspel, -spelen: Jonge bijen, vliegend met hun kop naar de kast gericht, oriënteren zich op hun woning, ook wel invliegen genoemd.
Voorzwerm: Eerste afkomende zwerm in mei/juni, zwerm met de oude moer.

Waaieren: Bijen ventileren om het nest af te koelen, honing in te dampen, of de lucht in de kast te verversen.
Wasmul: Afval op de kastbodem, voornamelijk bestaande uit wasdekseltjes.
Was zweten: De wasproductie van bouwbijen ten behoeve van de raatbouw.
Werkbij, werkster: Vrouwelijke bij die normaliter geen eitjes kan leggen.
Winterbij: Bijen die vanwege hun eiwit-vetlichaam in staat zijn te overwinteren. Zij leven geen 6 weken maar ca. 6 maanden.
Wintertros: Leefvorm van de bijen in de winter, de tros krimpt naarmate het kouder wordt. De bijen houden geen winterslaap, maar verkeren in winterrust.
Wintervolk: Ongeveer 20.000 bijen met koningin, zonder darren.

Zesramer: Een bijenkastje met 6 ramen, waarin men een (kunst)zwerm, reserve- of hulpvolkje onderbrengt.
Zomervolk: Ongeveer 50.000 bijen met een koningin en ongeveer 1000 darren.
Zwerm: Een hoeveelheid bijen met een moer, met de bedoeling een nieuw volk te stichten.
Zwermcel: zie koninginnencel.
Zwermdrift: De neiging van een volk om te gaan zwermen.
Zwermperiode: De tijd waarin zwermen op natuurlijke wijze spontaan afkomen, van midden mei tot eind juni.
Zwermtekens: Symptomen in een volk die erop wijzen dat de bijen het voornemen hebben te gaan zwermen.

 

Uittreksel uit “Bijenhouden in de 21ste eeuw” door Dirk Desmadryl