Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkerbond
Jaargang: 89
Jaar: 2003
Maand: maart
Auteurs: tekst: A. Schotanus – foto’s: G. Janssens
HET VOEDSEL VAN DE BIJEN DEEL 1
Zoals alle andere dieren, hebben honingbijen voor hun groei en ontwikkeling eiwitten nodig, naast koolhydraten, mineralen, vetten, vitamines en water. Deze voedselbehoeften dekken zij door het verzamelen van nectar, pollen, en water. De nectar die door de bijen wordt verzameld op florale en extraflorale nectariën van bloemen en planten, dekken de behoefte aan koolhydraten. Het stuifmeel dat afkomstig is van een groot assortiment van bloemende planten, moet normalerwijze voorzien in de vraag naar eiwitten, mineralen, vetten en vitamines. In deze serie staan we even stil bij elke categorie van voedingsmiddelen, met dien verstande echter dat we ons beperken tot de voedselbehoeften van de volwassen bij en dus niet van die van haar andere levensstadia als daar zijn ei, larve, pop en nimf.
Deel 1: eiwitten
De opbouw van lichaamsweefsel, spieren en klieren – zoals de voedersapklieren bv. – hangt rechtstreeks af van de hoeveelheid eiwitten in het dieet van de honingbij. In de vroege fase van haar volwassen bestaan, moet alle benodigde stikstof opgeleverd worden door de eiwitten van de pollen. Jonge bijen moeten dientengevolge grote hoeveelheden stuifmeel consumeren in de eerste twee weken van hun volwassen leven. Sommige werksters beginnen er al mee binnen de twee uren nadat ze zich uit de cel bevrijd hebben. Binnen de twaalf uren na het uitlopen, hebben minstens 50 % van de werksters al stuifmeel gegeten, zij het dan in kleine hoeveelheden.
De massale consumptie begint echter wanneer de bijen 42 tot 52 uur oud zijn; het pollenverbruik bereikt zijn maximum wanneer de bij vijf dagen oud is. Op het einde van de vijfde dag is het stikstofgehalte van de bij toegenomen met 93 % in het hoofd, 37 % in het borststuk en 76 % in het abdomen. De ontwikkeling van de voedersapklieren, het vetlichaam en andere inwendige organen houdt daarmee gelijke tred.
Na tien tot veertien dagen schakelen de voedsterbijen over op andere taken in de kolonie en ondernemen de eerste buitenvluchten. Op dat ogenblik vermindert de behoefte aan pollen en het hoofdbestanddeel van het dagelijkse menu wordt meer en meer ingenomen door koolhydraten, die in hoofdzaak afkomstig zijn van de nectar en de honing. Maar onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer de bijen aanhoudend een groot broednest moeten verzorgen, wordt het eiwitrijke stuifmeel verbruikt gedurende een veel langere periode. De voedersapklieren van 70 % van de werksters die 75 tot 85 dagen oud zijn, blijven in die situatie volledig actief.
Aan het vlieggat loopt ze naar binnen om haar lading af te stropen |
Een werkster heeft een pollen lading ingezameld en tankt nog wat nectar voor de vlucht terug. |
De bijen verzamelen het stuifmeel op een groot en zeer gevarieerd assortiment van planten. De chemische samenstelling en voedingswaarde van het stuifmeel varieert dan ook zeer sterk in functie van de bevlogen drachtbron. Vele factoren zoals de luchttemperatuur, grondvochtigheid, zuurtegraad en vruchtbaarheid van de bodem in het algemeen, beïnvloeden rechtstreeks de voedingswaarde van de aangesleepte pollen. Als gevolg daarvan kunnen pollen van één bepaalde drachtbloem, chemisch sterk verschillen van de pollen van dezelfde bloem op een andere plaats. Het eiwitgehalte van de verzamelde pollen varieert – afhankelijk van de bevlogen bloem – van acht tot veertig procent. Deze grote variabiliteit in de chemische samenstelling veroorzaakt een gelijklopende grote variabiliteit in de voedingswaarde voor de bijen, met als gevolg dat niet alle pollen dezelfde fysiologische effecten hebben op de honingbij.
Stuifmeel is ingedeeld in vier groepen op grond van de invloed die het uitoefent op de levensduur in het algemeen en op de ontwikkeling van de voedersapklieren, eierstokken en eiwitvetlichaampjes. In de eerste groep zitten de pollen met hoge voedingswaarde zoals die van de fruitbloesem, de wilg, de maïs en de witte klaver. In de tweede groep met een iets geringere voedingswaarde, vinden we de olm, de vuilboom en de paardebloem. In de derde klasse stuifmeel met nog een behoorlijke voedingswaarde, treffen we de els en de hazelnoot aan. Het stuifmeel met de kleinste voedingswaarde is dat van de naaldbomen. De jaarlijkse pollenbehoefte van een bijenvolk varieert afhankelijk van de sterkte van de kolonie, haar locatie en de drachtbronnen binnen vliegbereik. De ene onderzoeker stelt dat bijenvolken minimum 44 tot 66 pond stuifmeel per jaar nodig hebben. Een andere wetenschapper houdt het op een minimum van 88 pond. Verdere berekeningen toonden aan dat de verbruikte hoeveelheid stikstof per individu over een periode van 28 dagen gemiddeld 3,07 mg bedroeg, waarvan 0,60 mg weer werd uitgescheiden in de vorm van 86,2 % onverteerbaar materiaal en 13,8 % urinezuur.
Er zijn 66,5 mg tot 100 mg verse pollen nodig om een larve tot bij ‘op te voeden’. Eén cel kan 185 mg bijenbrood bevatten, wat voldoende zou zijn om 1,2 bijen te kweken. Bij extrapolatie zou een pond pollen toereikend zijn voor de teelt van 4.000 bijen. Daar een sterke kolonie tot 200.000 bijen per jaar voortbrengt, moet tenminste 44 pond pollen per jaar aangevoerd worden. Voor haar volwaardige ontwikkeling moeten er in het dieet van de honingbij tien aminozuren aanwezig zijn. Door beurtelings telkens één van de zeventien vrije aminozuren weg te laten, konden onderzoekers in een experiment aantonen dat voor een volwaardige ontwikkeling en de zekerheid van overleving, de volgende aminozuren onontbeerlijk zijn: arginine, histidine, lysine, tryptofaan, fenylalanine, methionine, threonine, leucine, isoleucine en valinine.
Wanneer slechts één van deze tien aminozuren zou ontbreken in een eiwit, dat ook het enige zou zijn waarover de bij kon beschikken, zou haar stikstofbalans en daarmee ook haar ontwikkeling en overlevingskans in het gedrang komen.
Wetenschappers onderzochten eveneens de samenstelling van aminozuren in verschillende pollensoorten en kwamen tot de vaststelling dat de meeste stuifmeelsoorten de tien essentiële aminozuren bevatten. In gerijpte pollenis proline het overheersend vrije aminozuur met waarden die dikwijls meer dan 1% van het gewicht van de verse pollen bedraagt. Onderzoekers testten het effect van de toevoeging van vrije proline in een pollenvervangend middel om na te gaan of dan het surrogaat de vergelijking zou kunnen doorstaan met natuurlijke pollen. De vrije proline (1,5 %) werd gemengd met sojabloem, honing en water en te eten gegeven aan bijenvolken die opgesloten werden in een vliegkooi, zodat ze geen vers stuifmeel konden aanvoeren. De volken die gevoed werden met natuurlijke, verse pollen, trokken veel meer broed op dan de volken die gevoed werden met het surrogaat. Daarmee wilden de onderzoekers aantonen dat de meerwaarde van het verse stuifmeel niet alleen te danken was aan het dominante proline, want dat was immers in dezelfde verhouding aanwezig in het surrogaat.
Pollen die bewaard worden in de diepvriezer, verliezen geleidelijk aan hun aantrekkelijkheid en hun voedingswaarde voor de honingbijen. Deze afbraak kan te wijten zijn – voor een deel althans – aan de teloorgang van de essentiële aminozuren. Deze conclusie berust op het experiment waarbij onderzoekers aan drie jaar oud diepgevroren stuifmeel, twee aminozuren toevoegden – lysine en arginine – waardoor de diepvriespollen hun voedingswaarde van biologisch verse pollen herwonnen. Bij stuifmeel dat na tien jaar uit de freezer kwam, mocht de toevoeging van aminozuren niet meer baten. Noch de aantrekkelijkheid, noch de voedingswaarde kon terug op het oorspronkelijke peil gebracht worden.
Honingbijen vertonen een voorkeur voor zekere pollen, wanneer ze voor die keuze gesteld worden. De geur speelt daarbij ongetwijfeld een rol, maar de kleur is ook een factor bij het bepalen van die voorkeur. De zuurtegraad echter bleek geen invloed uit te oefenen op de voorkeur van testbijen die konden kiezen tussen acht pollentypes. Andere testen toonden aan dat ook een aantal chemische stoffen de bijen tot een bepaalde pollensoort aantrekken.
De plaats van de pollenmengsels in het nest, bepaalt hoe snel de bijen ze zullen verbruiken. Zo zullen ze de pollencellen die in de nabijheid van open broed opgeslagen liggen, eerder aanspreken dan de pollen die tegen het gesloten broed aanliggen. Pollenvoorraden dicht bij de oudere larven, worden eerder aangesproken dan pollen in de nabijheid van de jongste larven en eitjes. Grosso modo kwamen de vaststellingen erop neer dat hoe verder de pollen van het broednest opgeslagen waren, hoe minder aantrekkelijk ze voor de bijen waren.
De hoeveelheid voedersap die een larve ontvangt, vormt een belangrijke factor in haar groei en ontwikkeling. Er bestaat een positief verband tussen het aantal beschikbare voedsterbijen enerzijds en anderzijds de levensduur als volwassen bij en het droge gewicht van de werksterbij die zij hebben gevoed. Wanneer een klein aantal werksters moest zorg dragen voor grote hoeveelheden broed – met als gevolg een inadequate voeding van de larven – werden bijen geboren die kleiner waren van gestalte, lichter wogen en een kortere levensduur kenden. Werksters in kleine kolonies eten meer pollen en verzorgen meer larven per individu dan werksters doen in grote kolonies. Er bestaat eveneens een positieve correlatie tussen het stuifmeelverbruik door voedsterbijen en het aantal gekweekte nakomelingen per werkster.
De voedingswaarde van door de imker geoogste pollen neemt af met de tijd, afhankelijk van de wijze waarop ze werden gedroogd, van de temperatuur en de relatieve vochtigheidsgraad waarop ze werden bewaard en de drachtbron waarvan ze afkomstig waren.
Vers ter beschikking gesteld stuifmeel dat 100% effectief was om de ontwikkeling van de voedersapklieren in werksterbijen te stimuleren, verloor 76 % van zijn effectiviteit nadat het een jaar lang droog bewaard was gebleven buiten de bijenkast.
De pollenkorrels door de haalbijen aangevoerd, worden in de cellen opgeslagen en met een dun laagje honing afgedekt, nadat ze er wat van hun kliersecretie aan toegevoegd hebben. De aldus bewerkte pollen worden dan het ‘bijen brood’ genoemd.
Grote vlakken bijenbrood zijn te vinden op de raten naast of onder het broed nest. Het is voorraad. |
In de cellen is de pollenopslag gestratifieerd. D.w.z. dat in één cel meerdere laagjes van onderling verschillende pollensoorten kunnen voorkomen. Afhankelijk van de plantensoort, hebben de opgeslagen pollen na één tot acht dagen, hun kiemkracht verloren. Waarschijnlijk is de oorzaak daarvoor te zoeken in de kliersecreties die de bijen aan het stuifmeel toegevoegd hebben.
Onder invloed van de hoge temperatuur en de hoge vochtigheidsgraad in het broednest, ondergaat dit bijenbrood een aantal biochemische veranderingen, waardoor zowel de houdbaarheid, als de voedingswaarde en de verteerbaarheid worden bevorderd. Een deel van de eiwitten ontbindt in een aantal eenvoudige verbindingen, in peptiden en vrije aminozuren. Een deel van de complexe koolhydraten wordt in monosaccharides omgezet, waarvan dan op zijn beurt een deel in melkzuur verandert. De concentratie van melkzuur in bijenbrood is zesmaal groter dan in pas aangevoerd stuifmeel. Een hoger melkzuurgehalte remt de ontwikkeling en de vermeerdering van schimmels, micro-organismen en vuilnisbacteriën. De eigenschappen van het geconserveerde product veranderen nauwelijks in de loop van de tijd, indien het onder de voorwaarden van het broednest bewaard wordt.