Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: Themanummer Honing
Auteurs: Werner von der Ohe, Martina Janke en Katharina von der Ohe, vertaling Wim Reybroeck

WAT IS EEN MONOFLORALE HONING?

Werner von der Ohe, Martina Janke en Katharina von der Ohe, LAVES – Institut für Bienenkunde, Celle, Duitsland
Vertaling Wim Reybroeck, T&V-ILVO, Melle

Inleiding

Bij de prijszetting van honing wordt vooral gekeken naar de botanische en geografische herkomst van de honing. Voor honing uit Duitsland wordt in vergelijking met honing van niet-EG-landen (voornamelijk overzeese) een duidelijk hogere prijs betaald.

Een uitzonderlijk hoge prijs wordt betaald voor honing met een zeer bepaalde botanische of regionale herkomst. Zowel Duitse hobby- als beroepsimkers zijn op deze hogere prijs aangewezen om de steeds toenemende kosten te kunnen dekken.

Hoe ontstaat monoftorale honing?

Bijen bevliegen talrijke drachtbronnen in de omgeving van het bijenvolk om er nectar, honingdauw of pollen te verzamelen.

Bijen zijn bloemvast, wat betekent dat een bij tijdens de dracht enkel bloemen van éénzelfde plantensoort bezoekt. Zolang de bezochte bloemen voldoende verzamelmateriaal aanbieden en voorts voldoende attractief blijven, blijft de bij ook bij de volgende vluchten trouw aan deze plantensoort. Naast de bloem(soort)vastheid zijn de haalbijen ook plaatsvast.

Talrijke haalbijen recruteren met kwispeldansen andere bijen, die eveneens de uitverkoren drachtbron zullen bevliegen. Overheerst in het vliegareaal een bepaalde plantensoort (bijvoorbeeld koolzaad, acacia of heide), kan een als hierboven beschreven vlieggedrag van de bijen resulteren in een monoflorale honing.

In elk geval kan men niet alleen op basis van het feit dat de bijenvolken in een koolzaadveld of nabij een acaciabosje werden geplaatst, ervan uitgaan dat men de betreffende monoflorale honing zal bekomen. Het is ondermeer mogelijk dat er niettegenstaande de aanwezigheid van een groot zonnebloemenveld, de bijen bij de verkenningsvluchten een totaal andere goede of attractieve drachtbron (bijvoorbeeld een Phaceliaveld) ontdekten en bevliegen.

Vanzelfsprekend bevliegen enkele bijen ook het zonnebloemenveld, doch de meerderheid concentreert zich op de andere dracht. Enkel een honinganalyse van de botanische herkomst kan zekerheid bieden. Bijen benutten zoals hoger uitgelegd, bepaalde drachten intensief, doch niet exclusief.

Daarom wordt door de wetgever, eveneens voor monoflorale honing, geen exclusiviteit geëist, doch moet het grootste deel van de nectar-of honing afkomstig zijn van bloemen of planten die vermeld zijn op het etiket. Daartegenover moet honing met een regiovermelding 100% uit de aangegeven regio afkomstig zijn.

Waaraan herkent men de botanische herkomst van een honing?

Honing wordt door de bijen vanuit de grondstoffen nectar en/of honingdauw geproduceerd. Sommige stoffen blijven tijdens de transformatie tot honing behouden en zijn kenmerkend voor de botanische herkomst van de honing. Daartoe behoren onder andere niet in water oplosbare componenten van honing als bijvoorbeeld stuifmeel.

Stuifmeelkorrels vallen in de nectardruppels van de respectievelijke bloem en worden samen met de nectar door de haalbij opgenomen. Pollenkorrels zijn verschillend van vorm van plantensoort tot plantensoort. Stuifmeel van verschillende plantenfamilies en deels ook plantensoorten kan microscopisch worden onderscheiden. Honing bevat op basis van de aanwezige pollen een soort identificatiebewijs; aan de hand ervan kan de regionale en botanische oorsprong van de honing achterhaald worden.

Tijdens de verwerking van nectar of honingdauw door de bijen wordt water onttrokken (droogproces) en worden lichaamseigen secreten toegevoegd. Bij deze secreten betreft het in het bijzonder enzymen uit de voedersapklieren die voornamelijk het originele suikerspectrum van de nectar of honingdauw omzetten.

Ondanks deze transformatie blijft het suikerspectrum van de respectievelijke honing kenmerkend. Weliswaar treden er veranderingen op tijdens de verwerking van de grondstoffen tot honing door de bijen, toch blijven de karakteristieke kenmerken behouden.

Zo heeft een monoflorale honing niet alleen een karakteristiek pollenspectrum doch ook andere parameters zijn specifiek voor het type honing zoals de elektrische geleidbaarheid (mineraalgehalte), het aroma (geur en smaak) en de kleur.

In het bijzonder bij drachten die de honing een intens aroma geven (lindeboom, tamme kastanje, dennen) kan bij gebrek aan kennis omtrent het echte aroma van dergelijke honingsoorten dit leiden tot verkeerde inschattingen.

Wat vereist de wetgever en hoe controleert men dit?

Volgens artikel & 2 (2) b van de Richtlijn 2001/110/EG inzake honing is een vermelding van de botanische afkomst van de honing slechts mogelijk als de honing geheel of voor het grootste deel afkomstig is van de betreffende bloemen of planten en indien de honing de respectievelijke organoleptische (geur, smaak), fysisch-chemische en microscopische kenmerken vertoont.

In verduidelijkingen op de Richtlijn 2001/110/EG inzake honing wordt het begrip ‘voor het grootste deel’ gedefinieerd als minstens een aandeel van 50% nectar of honingdauw van het opgegeven type. Ter herinnering in het commentaar op de oude honingrichtlijn van 1974 was dit minimum 60%. Volgens de verklarende nota van de Europese Commissie betreffende de implementatie van de Richtlijn 2001/110/EG wordt ‘voor het grootste deel’ als ‘bijna uitsluitend geïnterpreteerd.

De soortbenaming wordt als volgt aangeduid: de plantenbenaming komt vóór het begrip honing (koolzaadhoning, zonnebloemhoning, klaverhoning en korenbloemhoning). Een bijzonderheid is honingdauwhoning die in Duitsland als woudhoning of (in zover een verdere specificatie mogelijk is) bijvoorbeeld als dennen-, sparren- of eikenhoning aangeduid wordt. Ook daaromtrent heeft de EG-Commissie zich akkoord verklaard met het begrip woudhoning in zover de honingdauw in een bosrijk gebied en niet in een stadspark verzameld werd.

De bepaling van de regionale herkomst gebeurt door middel van microscopische pollenanalyse. Stuifmeelanalyse is ook de basismethode voor de bepaling van de botanische herkomst van honing, aangevuld met organoleptisch onderzoek en andere fysisch-chemische methoden. De belangrijkste parameter voor de bepaling van de soortenreinheid is het pollenspectrum, de elektrische geleidbaarheid, het suikerspectrum, de consistentie (afhankelijk van de verhouding fructose/glucose), alsook de geur en smaak.

Enkel als alle parameters overeenstemmen is de overeenstemmende soortenaanduiding gerechtvaardigd. Het aroma van nevendrachten bij de eigenlijke hoofddracht kan soms het soortenkarakter ‘verstoren’. Niet zelden komt het voor dat naast de hoofddracht ook andere drachten worden bevlogen die in massa niet zo’n groot percentage uitmaken doch het aroma zeer sterk kunnen beïnvloeden.

Zo kan men koolzaadhoning bekomen met een bijmenging van paardenbloem of een zonnebloemhoning met een aandeel tamme kastanje. In beide gevallen wordt door het intens aroma van de nevendracht zeer snel het onopvallend aroma van de hoofddracht gemaskeerd. Een soortenindicatie koolzaad- of zonnebloemhoning is dan niet meer mogelijk.

56e3_1

Referenties

Anonymous (1974) Richtlijn 74/409/EEG van de Raad wettelijke voorschriften van de lidstaten inzake honing van 12.8.1974, p. 10. van 22 juli 1974 betreffende de harmonisatie van de Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 221

Anonymous (2002). Richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L10 van 12 januari 2002, 47-52.

Anonymous (2005). Explanatory note on the implementation of Council Directive 2001/110/EC relating to honey. Brussels, D(2005)9538 RIPAC/2005/03, 1-7.