Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 103
Jaar: 2017
Maand: september
Auteur : Thomas D. Seeley – Cornell University, vertaling en bewerking Tom Bruwier*

DARWINIAANS IMKEREN: EEN KIJK OP DE BIJENTEELT VANUIT EEN EVOLUTIONAIR PERSPECTIEF

Evolutie door natuurlijke selectie is een basisbegrip in de biologie van de honingbij. Helaas wordt daar maar zelden gebruik van gemaakt door imkers, al zouden we snel tot oplossingen kunnen komen voor de gezondheidsproblemen van de bijen mochten we de raad van de bioloog Charles R. Darwin even goed opvolgen als die van pakweg E. H. Lorenzo L. Langstroth.

 Een evolutionaire kijk op de bijenteelt kan leiden tot een beter begrip van de ziekten bij de honingbij en uiteindelijk de bijenteelt verbeteren en ons meer laten genieten van onze bijen. Een eerste stap is het erkennen dat honingbijen een onwaarschijnlijk lange evolutie hebben doorgemaakt. Fossielen leren dat en één van de mooiste is die van een honingbijwerkster van het ras Apis henshawi, ontdekt in een 30 miljoen jaar oude schalieplaat uit Duitsland (fig. 1). Er zijn ook prachtige fossielen van de moderne soort Apis mellifera gevonden in Afrika van zo’n 1.6 miljoen jaar oud (Engel, 1998)  

Thomas D. Seeley, is bioloog en schrijver. Als professor is hij verbonden aan het departement Neurobiology and Behavior van de Cornell University (New York).  Hij doceert over het gedrag van dieren en doet onderzoek naar het gedrag, de sociale organisatie en de ecologie van honingbijen. Hij deed baanbrekend onderzoek naar het overleg tussen de bijen in een zwerm bij het kiezen van een nieuwe nestplaats. Hij zette er het werk van Prof. Karl Von Frisch en Prof. Martin Lindauer mee verder. Seeley is zelf een enthousiaste imker. Hij zette zijn eerste stappen toen hij als student een zwerm naar huis meenam die hij in een doos had weten af te schudden. Seeley is een veelgevraagd spreker. Zijn wetenschappelijk werk leverde vier boeken fascinerende boeken op: Honeybee Ecology (1985), The Wisdom of the Hive (1995), Honeybee Democracy (2010), en Following the Wild Bees (2016).

Die vondsten getuigen van een miljoenen jaren lange meedogenloze werking van natuurlijke selectie, die de kansen van honingbijen om hun genen door te geven aan toekomstige generaties bepaalt. Verschillende kolonies hebben verschillende genen en daardoor verschillen ook alle andere kenmerken die een genetische basis hebben: verdediging, haaldrift en weerstand tegen ziekten. Sterke kolonies zijn het meest succesvol in het doorgeven van hun genetisch materiaal aan volgende generatie, waardoor de kolonies in een bepaalde regio zeer goed aangepast raakten aan de omgeving.
Het is dat proces van voortdurende aanpassing door natuurlijke selectie dat heeft gezorgd voor de verschillen met betrekking tot kleur, morfologie en gedrag bij de 27 ondersoorten van de Apis mellifera in Europa, West-Azië en Afrika, waar ze oorspronkelijk vandaan komen. Elke ondersoort heeft zich weten aan te passen aan het klimaat, de seizoenen, planten, belagers en ziekten op die bepaalde plek van de wereld.
In elk gebied zorgde natuurlijke selectie in elke ondersoort voor ecotypes die lokaal aangepast zijn. In de Landes in zuidwest Frankrijk ontstond bijvoorbeeld een ondersoort van de Apis mellifera mellifera wiens biologie in hoge mate verbonden is met de massale bloei van heide in augustus en september: kolonies kennen er een tweede broedpiek in augustus waardoor een aangesterkte kolonie die rijke dracht aankunnen. Studies hebben die eigenheid in de Landes bevestigd (Louveaux 1973, Strange et al. 2007).
Wij mensen zijn een relatief jonge soort in vergelijking met de honingbij. De Homo sapiens ontstondt zo’n 150.000 jaar geleden in de Afrikaanse savannes waar honingbijen toen al vele eonen leefden. De vroegste mensen waren jagers-verzamelaars die op de honingbij jaagden voor de honing, een van de meeste delicate voedselbronnen. Die oude traditie vind je nu nog bij de Hadza in Tanzania (Marlowe et al. 2014).
Toen de mens 10.000 jaar geleden aan landbouw ging doen won het bijenhouden het van het -jagen: planten en dieren werden gedomesticeerd. Mesopotamië en de Nijl-delta zijn twee streken waar archeologen vroege bijenkorven documenteerden. In beide gevallen hielden die vroege imkers bijenzwermen die nestruimtes vonden in hun kleipotten en rieten manden. Een 4400 jaar oud, Egyptisch basrelief in de Zonnetempel van Abu Ghorab toont een imker bij negen cylindrische bijenkasten uit klei (fig. 2). Het is de oudste getuigenis van imkeren met door mensen gemaakte nestplaatsen. Ook documenteert het de eerste stappen in een domesticering die verschilt van de natuurlijke leefomstandigheden van honingbijen. Bemerk bijvoorbeeld hoe dicht naast elkaar de kolonies staan opgesteld, terwijl honingbijen van nature nestholtes opzoeken die ver uiteen liggen.

Wilde kolonies tegenover gedomesticeerde kolonies
De verschillen tussen wilde en gedomesticeerde kolonies zijn ondertussen als maar groter geworden omdat wij imkers, zoals alle boeren, ingrijpen in de leefomstandigheden van onze dieren met het oog op een grotere productiviteit. Helaas maken die veranderingen bijen, net als andere nutsdieren, ook vatbaarder voor ziekten en pathogenen. In een vergelijkende tabel heb ik 20 verschillen opgelijst in de leefomstandigheden van wilde en gedomesticeerde honingbijkolonies. Ongetwijfeld zijn er nog meer te bedenken.

Verschil 1: Kolonies zijn wel of niet aangepast aan hun omgeving. Elke ondersoort van de Apis mellifera wist zich aan te passen aan een bepaalde omgeving. Het verzenden van bevruchte koninginnen en het reizen met bijen heeft soorten gedwongen te leven in streken waaraan ze niet of matig zijn aangepast. Een grootschalig Europees onderzoek heeft recentelijk aangetoond dat kolonies met een koningin van lokale oorsprong langer leven dan soortgenoten met een geïmporteerde koningin (Büchler et al. 2014).
Verschil 2: Waar kolonies in de vrije natuur ver uiteen leven, staan ze op de meeste bijenstanden dicht opeen. Dat is gemakkelijk voor de imker maar veroorzaakt een fundamentele verandering in de ecologie van honingbijen. Op een bijenstand is er een grotere concurrentie m.b.t. voedselvoorraad, een groter risico op roverij en grotere problemen m.b.t. voortplanting (zwermverhindering, koninginnen die na hun bruidsvlucht in een verkeerde kast belanden,…). Op overbevolkte bijenstanden faciliteert het verhoogde risico op overdracht van pathogenen en parasieten tussen kolonies de verspreiding van ziekten en zorgt ze voor virulente ziekteverwekkers van de bijen (Seeley & Smith 2015).
Verschil 3: Kolonies leven in relatief kleine nestholtes, dan wel in grote kasten. Ook dat verschil heeft een grote impact op de ecologie. Grote kasten geven veel ruimte voor de opslag van honing maar het heilzame zwermen wordt verminderd omdat er geen plaatsgebrek dreigt. Minder nieuwe volken vermindert de natuurlijke selectie van sterke, gezonde kolonies. Kolonies in grote kasten hebben ook meer last van broedparasieten. Varroa is er één van (Loftus et al. 2015).
Verschil 4: Kolonies leven met of zonder een plantaardige antibacterieel schild. Zonder hun propolisschild moet een kolonie hogere inspanningen leveren in de strijd tegen pathogenen. In een gedomesticeerd volk wordt de aanmaak van propolis verhinderd en werksters zijn gedwongen tot meer activiteit m.b.t. immuniteit dan in kolonisies waar ze ongeremd het propolisschild beheren (Borba et al. 2015).
Verschil 5: Kolonies leven in nestholtes met dikke wanden, dan wel in kasten met dunne wanden. Dat heeft invloed op regeling van de temperatuur van de kolonie. Een wilde kolonie in een holle boom heeft 4 tot 7 keer minder warmteverlies dan een kolonie in een standaard houten bijenkast (Mitchell 2016).
Verschil 6: Kolonies hebben een hoge en kleine, dan wel een lage en grote nestingang. Daardoor zijn gedomesticeerde kolonies meer onderhevig aan roverij en belagers (grote ingangen zijn moeilijker te verdedigen). Het verschil heeft invloed in de winter (lage ingangen,  geblokkeerd door opgehoopte sneeuw verhinderen reinigingsvluchten; er is een grotere invloed van vocht dat aan de grond zit).
Verschil 7: Kolonies leven met, dan wel zonder een aanzienlijk aantal darren. Het uitsnijden van darrenbroed verhoogt de honingproductie (Seeley 2002) en vermindert varroa (Martin 1998), maar belemmert ook de verspreiding van genen  van de gezondste kolonies.
Verschil 8: Er wordt niet of wel ingegrepen in de nestorganisatie. Verstoring van de inrichting door de imker heeft invloed op de gezondheid van een kolonie. In het wild richten kolonies hun nesten in op een heel specifieke manier: een compact broednest met een voorraad stuifmeel erom heen en een voorraad honing erboven (Montavan et al. 2013). Imkerpraktijken die die inrichting verstoren door onder andere het inhangen van lege ramen tussen de raten met broed verstoren de temperatuursregeling en zijn van invloed op bijvoorbeeld het leggedrag van de koningin en de opslag van stuifmeel door werksters.
Verschil 9: Kolonies worden niet, dan wel regelmatig verplaatst. Telkens een kolonie verplaatst wordt (zoals bij reizen naar nieuwe drachtgebieden) moeten de haalbijen zich ijkpunten in de nieuwe omgeving inprenten en nieuwe bronnen voor nectar, stuifmeel en water vinden. Een studie wees uit hoe een kolonie in de week die volgt op de verhuis opmerkelijk minder aangroeit dan een kolonie die al op die plaats aanwezig was (Müller 1975).
Verschil 10: Kolonies worden niet, dan wel frequent verstoord. De frequentie van verstoring bij wilde kolonies (door bijvoorbeeld wilde dieren) kennen we niet, maar ze is allicht veel minder dan gedomesticeerde kolonies in kasten die regelmatig worden geopend, berookt en gemanipuleerd door de imker. In een studie uit 1963 werd de toename in gewicht tijdens de honingdracht vergeleken tussen kolonies die wel of niet werden gecontroleerd. De tweede won op een bepaalde dag 20-30% minder gewicht dan niet gecontroleerde kolonies.
Verschil 11: Kolonies worden niet, dan wel geconfronteerd met nieuwe ziekten. Historisch gezien krijgen kolonies enkel te maken met parasieten en pathogenen waarmee ze al een lange co-existentie hebben. Ze hebben zich er op een adequate manier tegen weten te wapenen. Wij mensen hebben dat co-existentiepatroon doorbroken door op een globale schaal te zorgen voor de verspreiding van de varroamijt uit Oost-Azië, de kleine kastkever uit subsahariaans Afrika of de kalkbroedschimmel en de tracheeënmijt uit Europa (Martin 2012).
Verschil 12: Kolonies hebben toegang tot heel diverse voedselbronnen of ze zijn aangewezen op monoculturen. Gedomesticeerde kolonies die ingeschakeld worden als bestuivers van monoculturen zijn veroordeeld tot een monotoon stuifmeeldieet en schralere voeding. Het belang van verschillende soorten stuifmeel werd bestudeerd door werksters een dieet voor te schotelen van stuifmeel van één soort of van meerdere soorten bloemen. De bijen die van verschillende bloemen aten bleken langer te leven (Di Pasquale et al. 2013).
Verschil 13: Kolonies leven op een natuurlijk dieet of worden soms een kunstmatig dieet voorgeschoteld. Sommige imkers geven hun bijen proteïnensupplementen (bv. prikkeldeeg) om de aangroei van de kolonie te stimuleren nog voor er natuurlijk stuifmeel aanwezig is. Er dienen bestuivingsovereenkomsten te worden vervuld of een grotere honingoogst bekomen. De beste van die supplementen stimuleren het leggen van een koningin maar minder goed dan echt stuifmeel en ze kunnen leiden tot zwakkere werksters (Scofield & Mattila 2015).
Verschil 14: Kolonies worden niet, dan wel blootgesteld aan nieuwe bestrijdingsmiddelen:  insecticiden en fungiciden; middelen waartegen bijen nog geen detoxicatiemechanismen konden ontwikkelen. De lijst met schadelijke producten waarmee honingbijen te kampen krijgen wordt zienderogen langer (Mullin et al. 2010).
Verschil 15: Kolonies worden niet of wel behandeld tegen ziekten. Als we onze bijen behandelen, bemoeien we ons met het evenwicht tussen gast en parasiet. We verzwakken de natuurlijke selectie op resistentie tegen ziekten. Het is niet te verwonderen dat de meeste gedomesticeerde kolonies in Europa en Noord-Amerika maar een kleine weerstand hebben voor varroamijten (Locke 2016), terwijl er op de twee continenten ook wilde kolonies zijn die een sterke weerstand hebben ontwikkeld. Behandeling heeft ook invloed op de microbiotismen die in een kolonie aanwezig zijn (Engel et al. 2016).
Verschil 16: Kolonies worden niet, dan wel gehouden met het oog op het winnen van stuifmeel en honing. De laatste worden ondergebracht in grote kasten zodat ze meer produceren. Meer plaats betekent ook dat ze minder zwermen; nochtans dé verspreidingsmanier van gezonde kolonies. Grote broednesten maken ze bovendien ook kwetsbaarder voor allerlei aandoeningen die in het broed gedijen (Loftus et al. 2015).
Verschil 17: Kolonies verliezen geen was of doen dat net wel. De productie van bijenwas uit suikers heeft een ratio van 0.10 (Weiss 1965, Hepburn 1986). Dus voor elke kilo was is 10 kilo honing nodig die niet beschikbaar is als wintervoedsel. De meest belastende manier om honing te oogsten is door volledige honingraten weg te nemen (die dan verkocht wordt op raat of als pershoning). Het is veel minder belastend als de honing wordt geextraheerd omdat in dat geval alleen maar de waszegels worden verwijderd.
Verschil 18: Kolonies kunnen wel, dan niet zelf de larven kiezen die uitgroeien tot koninginnen. Bij koninginnenkweek kiest de imker de larfjes die in kunstmatige koninginnendoppen worden ingebracht. Bij het bestuderen van hoe koninginnen in de natuur worden gekweekt, bleek dat bijen niet zomaar larfjes uitkiezen maar in tegendeel selecteren op bepaalde vaderlijke lijnen (Moritz et al. 2005).
Verschil 19: Darren nemen wel of niet vrij deel  aan de bevruchting. Kunstmatige inseminatie neemt sperma van darren zonder dat die moeten bewijzen dat ze sterk genoeg zijn in vergelijking met hun concurrenten.
Verschil 20: Darrenbroed wordt niet of net wel weggesneden met het oog  op varroamijtonderdrukking. Die praktijk komt feitelijk overeen met castratie van de kolonie en interfereert zo met de natuurlijke selectie op kolonies die gezond genoeg zijn om te investeren in de productie van darren.

Vergelijking van de leefomstandigheden waarin kolonies in het wild leefden (of nog steeds leven) en de leefomstandigheden waarin het gros van de gedomesticeerde kolonies heden ten dage leeft.

 Suggesties voor een Darwiniaanse manier van bijenteelt
Een bijenteelt die rekening houdt met evolutionaire inzichten ziet er helemaal anders uit. Honingbijen leefden vele miljoenen jaren zonder inmenging van de mens en tijdens die periode evolueerden ze door natuurlijke selectie in perfecte overeenstemming met hun leefgebied. Sinds de mens is begonnen met het houden van bijen in speciaal daarvoor ontworpen nestholtes zien we dat het unieke evenwicht tussen honingbijen en hun omgeving werd verstoord. Dat gebeurde op twee manieren:
•    door het verhuizen van soorten naar gebieden waaraan ze niet zijn aangepast,
•    en door imkerpraktijken die niet overeenkomen met de eigen leefomstandigheden maar die ons wel voorzien van honing, was, propolis, stuifmeel, koninginnenbrij en bestuivingsdiensten.
Wat kunnen we als imkers doen om de honingbij meer in overeenstemming te laten leven met haar omgeving zodat ze minder stress heeft en in het algemeen gezonder is? Het antwoord op die vraag is in hoge mate afhankelijk van hoeveel kolonies je beheert en wat je van je bijen verwacht. Een imker met maar een paar kolonies en heel lage verwachtingen m.b.t. honingopbrengst, bevindt zich in een andere situatie dan een imker met vele honderden kolonies waarvan hij afhankelijk is voor zijn levensonderhoud.
Voor wie het interesseert, heb ik 10 suggesties voor een meer bij-vriendelijke manier van imkeren. Sommige zijn ondertussen al gemeengoed geworden, terwijl andere enkel uit te voeren zijn door hobby-imkers.
1.    Werk met lokaal aangepaste bijen.
Kies voor koningen en kolonies die hier zijn gekweekt. Of werk met lokkasten om zwermen van wilde kolonies te vangen als je in een streek woont waar maar weinig imkers zijn.
2.    Zet je kasten zo ver mogelijk uit elkaar.
In het wild levende bijen kiezen ervoor om minstens 500 m van hun naaste buren te nesten. Dat is bij ons moeilijk realiseerbaar, maar ook een afstand van 30-50 meter tussen de kasten is al heilzaam want het vermindert overvliegen tussen de kolonies en dus ook de overdracht van ziekten.
3.    Kies voor kleine kasten.
Eén enkele romp voor het broednest en één hoogsel voor de honingvoorraad, al dan niet met koninginnenrooster. Je oogst minder honing, maar je dringt het aantal ziekten en parasieten aanzienlijk terug. Je kolonies gaan zwermen maar dat is de natuurlijke gang van zaken en onderzoek toonde aan hoe het de gezondheid van een kolonie bevordert en hoe de broedstop het aantal varroamijten tot een leefbaar aantal beperkt (Loftus et al. 2015).
4.    Zorg voor een ongeschaafde binnenkant van je kasten.
Zo zet je de bijen aan om de wanden van de kast in te pakken met propolis wat zorgt voor een antibacterieel schild.
5.    Kies kasten met goed isolerende wanden.
Gebruik dikke planken of voor extra isolatie.
6.    Zet je kasten zo hoog mogelijk boven de grond.
Dat is niet altijd mogelijk maar misschien kan het op een plat dak.
7.    Sta 10-20% darrenbroed toe per kolonie.
Zo help je mee aan de verspreiding van genetisch materiaal in jouw omgeving. Darren zijn kostbaar en het zijn slechts de sterkste en gezondste kolonies die het zich kunnen permitteren om veel darren op te kweken. Jammer genoeg wakkert darrenbroed ook de mijtenpopulaties aan en dus moet je nauwgezet monitoren naar varroa in kasten waar veel darren zijn (zie ook punt 10).
8.    Beperk verstoring van de nestinrichting.
Plaats zeker elke raat terug op de plaats waar je ze aantrof. Vermijd het om lege raten tussen de broedramen te hangen.
9.    Verplaats je kasten niet.
10.    Behandel je kolonies niet tegen varroa.
Let er wel op dat je er een heel nauwgezette opvolging tegenover moet stellen. Blijkt bij monitoring dat sommige volkeren een te hoge varroadruk kennen dan zal je die volkeren moeten afmaken voor ze kunnen instorten. Door kolonies met verdacht veel varroa pro-actief te elimineren bereik je twee belangrijke zaken: (1) je elimineert kolonies met een te kleine resistentie en (2) je vermijdt dat de mijtenbom zich massaal over je andere kolonies verspreidt. Als je deze maatregelen niet neemt kan zelfs je meest resistente kolonie overwoekerd worden en sterven, wat betekent dat er geen natuurlijke selectie voor mijtresistente kolonies op je bijenstand mogelijk is.

Twee hoopvolle verwachtingen
Ik hoop dat mijn pleidooi voor een evolutionaire kijk op de bijenteelt je aan het denken heeft gezet. Ben je geïnteresseerd in een bijenteelt die een bijenkolonie niet louter ziet als een honingfabriek, maar die eerder de eigen levenswijze van de bijen wil volgen, dan is wat ik noem een Darwiniaanse aanpak misschien iets voor jou. Anderen noemen het natuurlijk imkeren, apicentrisch imkeren of bijvriendelijk imkeren. Wat ook de naam is die wordt gekozen, de beoefenaars zien een kolonie honingbijen als een complex geheel dat zich heeft aangepast via natuurlijke selectie om de kansen om te overleven in competitie met andere kolonies en andere organismen (belagers, parasieten, pathogen) te vergroten. Er wordt gestreeft om de gezondheid van de kolonie te laten bloeien door de bijen op een zo natuurlijk mogelijke manier te laten leven zodat ze alle middelen die ze in hun evolutie van 30 miljoen jaar hebben ontwikkeld kunnen inzetten. Er is nog veel te ontdekken over die middelen. Op welke manier profiteren kolonies van een betere isolatie? Verzegelen kolonies hun behuizing met propolis in de herfst om een interne watervoorraad (uit condensatie) te hebben in de winter? Welk voordeel genieten kolonies met een hoge ingang? De methodes van de Darwiniaanse bijenteelt zijn nog in volle ontwikkeling maar gelukkig heeft onderzoek inzake de bijenteelt het Darwiniaanse perspectief al ontdekt (Neumann & Blanquiere 2016).
Ik hoop dat je de Darwiniaanse bijenteelt een kans wil geven want het geeft je misschien meer plezier dan de conventionele manieren, voorals als de bijenteelt een hobby is of je haar op kleine schaal beoefent. Alles gebeurt met bij-vriendelijke bedoelingen en in harmonie met de natuurlijke geschiedenis van de honingbij. Ik ben iemand die mijn gehele wetenschappelijke carrière heeft gewijd aan onderzoek naar de wonderbaarlijke werking van honingbijkolonies en ik raak bedroefd als ik zie op wat voor – steeds verder – ingrijpende manier de conventionele imkerij ingrijpt in het leven van kolonies en zo hun voortleven in gevaar brengt. De Darwiniaanse bijenteelt, die respect heeft voor de bij en ze toch nuttig kan inzetten, lijkt me een goede manier om op een verantwoordelijke wijze om te gaan met deze kleine wezens, onze beste vriend onder de insecten.

Nawoord van de vertaler
Seeley’s suggestie om pro-actief kolonies af te maken als er een te hoge varroadruk is, deed in de Angelsaksische imkerwereld flink wat stof opwaaien, niet alleen bij imkers die de gangbare bijenteelt beoefenen, maar ook bij natuurimkers. Het afmaken van te zeer geïnfecteerde kolonies is in wezen artificiële selectie; een vorm van selectie die mikt op resultaten op korte termijn en die – net als behandelen tegen varroa – helemaal niet Darwiniaans of natuurlijk is. Dr. David Heaf (Wales) stelt dat enkel wanneer alle honingbijen in een bepaald gebied zonder ingreep van de mens de strijd met de varroamijt moeten aangaan, er een kans is dat er ooit echte co-existentie tussen mijt en bij ontstaat.
Stof om over na te denken, zeker, maar de controverse doet eigenlijk helemaal niets af van alle andere aanbevelingen voor een meer natuurlijke manier van bijenteelt, die Prof. Thomas Seeley in het artikel aanreikt.
 

1    Dit artikel verscheen in zijn Engelse versie oorspronkelijk in American Bee Journal, maart 2017. De vertaler kreeg van de auteur toestemming tot het publiceren van een Nederlandse versie.
2    Er is een pdf-document verkrijgbaar met de bibliografische referenties bij de redactie.* De vertaler is mede-initiatiefnemer van de Werkgroep Natuurlijk Imkeren België. Meer hierover in een volgend nummer.