Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 100
Jaar: 2014
Maand: December
Auteurs: Ghislain De Roeck
ONMISBAAR STUIFMEEL
Varroa en virussen verzwakken onze volken zodat ze vaak december niet halen. Nietgeparasiteerde larven worden echter geen gezonde winterbijen zonder voldoende eiwitvoeding. We mogen niet vergeten dat de vitaliteit van een volk niet enkel
bepaald wordt door de afwezigheid van ziekten, maar evenzeer door de aanwezigheid van veel goed gevoede individuele bijen. Wat weten we over de behoeften van de bijen aan eiwit? En vooral vervult de flora rond je bijenhal deze behoeften? In vele gevallen gelukkig wel, maar voor wie ooit last had van sterfte of, na de winter, van volken die niet goed ontwikkelden, is het zeer aangewezen om zich hierover vragen te stellen.
Eiwit via stuifmeel
Eiwit is hét basisingrediënt van de voeding van alle dieren. De veeteelt maakt die stelling duidelijk: vee dat te weinig eiwit opneemt, blijft mager. Dat is een zichtbaar gegeven. Tekort aan eiwit bij bijen, kun je echter niet met het blote oog zien, maar eiwit is voor hen even belangrijk. Bijen beschikken in de natuur over slechts één eiwitbron en dat is stuifmeel.
Ze slaan het eiwit uit stuifmeel niet alleen op in de raat als bijenbrood, maar ook in hun vetlichaampjes, onder de vorm van vitellogenine.
Vitellogenine
Vitellogenine komt van vitellus, dat ‘dooier’ betekent, en genere dat staat voor ‘voortbrengen’. Bij alle eileggende dieren speelt vitellogenine een rol als tussenproduct. Ook in de eitjes van de koningin zit een dooier, als voedsel voor het zich ontwikkelende embryo. Maar bij honingbijen heeft vitellogenine een bijkomende functie. Omdat ook de werksters vitellogenine produceren, heeft deze stof een functie buiten de eitjes om, meer bepaald als eiwitvoorraad voor het volk. Bijen bewaren vitellogenine niet in de raat, maar in de vetlichaampjes van hun kop en achterlijf.
De vetlichaampjes vullen zich na de opname van voldoende vers stuifmeel en vormen vervolgens een belangrijke bron van eiwitrijke voedersappen waarmee de voedsterbijen de rest van het bijenvolk van eiwitten voorzien. Het verzamelen van het stuifmeel, de vertering ervan door de voedsterbijen, en de verdeling van de voedersappen over het volk is een zeer dynamisch proces dat Thomas Schmickl en Karl Crailsheim uitgebreid beschrijven (Schmickl, Crailsheim, 2004), een studie overigens die ieder imker zou moeten lezen.
Niet enkel eiwitvoorraad
Vitellogenine is niet enkel een eiwitvoorraad. Het beïnvloedt tevens:
• de levensduur van een werksterbij:
o zowel de langlevende winterbijen als de zwermbijen dragen een grote vitellogeninevoorraad bij zich.
o vitellogenine versterkt het immuunsysteem.
o vitellogenine werkt als een antioxidant.
• de rol van de werksterbij:
o een voedsterbij bezit meer vitellogenine dan een haalsterbij.
o vitellogenine oefent in een tegengestelde interactie met het juveniel hormoon invloed uit op het gedrag van de bijen: wanneer de hoeveelheid vitellogenine daalt, stijgt het juveniel hormoon, dan wordt een voedsterbij haalbij en veroudert snel.
• de kwaliteit van de koninginnenbrij. (Schmickl & Crailsheim, 2004).
In winterbijen, die geen voedersap moeten produceren omdat er geen of slechts weinig broed is, blijft de hoeveelheid vitellogenine hoog en wordt de veroudering uitgesteld. Ze leven dan tot tien maanden lang. Met vitellogenine zijn de winterbijen aan het einde van de winter tot op zekere hoogte zelfs in staat om de ontwikkeling van de kolonie op te starten zonder al over vers stuifmeel te beschikken (Amdam, 2004).
Kringloop van vitellogenine
Verschillende mechanismen zorgen er voor dat de vitellogeninevoorraad optimaal binnen het volk verdeeld wordt:
• omdat de voedsterbijen de vitellogenine met zich dragen en niet de haalbijen, blijft de kostbare stof beschikbaar in het broednest.
• de haalbijen worden gestimuleerd tot het halen van stuifmeel door de broedferomonen van de larven, een slinkende stuifmeelvoorraad en de kwaliteit van de voedersappen waarmee de jonge bijen hun kastgenoten voeren, met inbegrip van de haalbijen. Dat laatste kan misschien verbazen, maar na een experiment in dat verband meldt Randy Oliver dat radioactief gemerkte aminozuren al na één nacht voor 25% teruggevonden werden bij de haalbijen.
• zodra de eiwitvoorraad slinkt, verzorgen de voedsterbijen nog enkel de oudste larven. Als de nood hoog wordt, kannibaliseren ze de eitjes en de jongste larven in wie ze finaal het minst hebben geïnvesteerd (Woyke, 1977). Er zijn dan niet enkel minder monden te voeden, het eiwit van de gekanibaliseerde eitjes en larven wordt bovendien verwerkt tot voedersap.
Het vitellogeninegehalte in een bij, in de eerste vier dagen na haar geboorte, is bepalend voor de leeftijd waarop ze haalbij wordt en voor haar voorkeur om dan nectar of stuifmeel te verzamelen. Een hongerend volk gaat over tot een broedstop terwijl zijn voedsterbijen sneller haalbijen worden met een voorkeur voor nectarinzameling. Een welvarend volk zet juist zijn zinnen op volksuitbreiding en zwermen en richt zich meer op stuifmeel. (Amdahl et al., 2007).
Pollen aanwezig, geen waarborg
Enkele regendagen volstaan om een stuifmeelvoorraad dramatisch te laten slinken zodat de voedsterbijen al snel hun vitellogeninereserves moeten aanspreken. Kleinschmidt en Kondos (1977) wijzen erop dat volken ook hinder kunnen ondervinden van eiwittekort als er stuifmeel beschikbaar is, bv. bij een intense dracht of als één of meerdere van de essentiële aminozuren in het aangevoerde stuifmeel ontbreken.
In streken met bv. hoofdzakelijk paardenbloemen kan dat het geval zijn omdat de essentiële aminozuren valine en isoleucine doorgaans in het stuifmeel van die plant ontbreken. Hierdoor kunnen de bijen de andere, wel aanwezige, essentiële aminozuren niet volledig verteren (De Groot, 1953).
Het niveau van de lichaamsproteïne bij werksters varieert tussen 21% en 67% en is afhankelijk van de hoeveelheid en de samenstelling van het beschikbare stuifmeel en de werklast die voortvloeit uit de broedverzorging en de drachtactiviteit. Zware drachten verlagen het eiwitniveau, ook al is er stuifmeel voorhanden. Bij stuifmeeltekort aan het begin van de dracht, kan het eiwitniveau zo ernstig dalen dat bijen korter leven en hun vermogen verliezen om broed te verzorgen.
De herstelduur van een dergelijk volk hangt af van het laagtepeil dat het eiwitniveau bereikte, de hoeveelheid broed die het verzorgde en de tijd die het neemt om de stuifmeelvoorraad aan te vullen. Als het niveau onder de 40% daalde, kan een heropleving tot twaalf weken op zich laten wachten (Kleinschmidt en Kondos, 1977).
Een door de varroamijt geparasiteerde pop kan als jonge bij minder vitellogenine aanmaken en produceert als gevolg hiervan minder voedersap. Dat gaat ten koste van de broedzorg. Gedurende de zomer kan een bijenvolk dat oplossen door minder broed aan te zetten of door de jongere larven en eitjes te kannibaliseren (Woyke, 1977), maar in het naseizoen – bij de opbouw van de winterbijen – is dat anders. Een volk kan dan niet minder broed aanzetten omdat de eileg al op een laag niveau staat en de winterbijen heel belangrijk zijn om de kolonie doorheen de winter te loodsen.
Ken je drachtgebied
Gelet op het belang van stuifmeel is het voor elke imker belangrijk te weten wanneer er in zijn drachtgebied eventueel stuifmeeltekort optreedt, in functie uiteraard van de broedontwikkeling. De grafiek op vorige pagina zal dit verduidelijken: de blauwe lijn geeft de broedontwikkeling weer, de oranje het stuifmeelaanbod, zoals beide zich in vele streken van Vlaanderen voordoen. Telkens de lijn van de broedontwikkeling uitstijgt boven die van het stuifmeelaanbod, is er gevaar voor eiwittekort.
Dat kan al het geval zijn begin juli. De bloei van de meeste linde- en tamme kastanjesoorten is dan voorbij en de massale stuifmeelaanvoer die er uit voortvloeit valt stil. Ook al leidt dat tot een daling van de broedaanzet, er ontstaat een risico op eiwittekort. (Mattila en Otis, 2007). Dat hangt uiteraard af van de grootte van de stuifmeelreserve die de haalsters tijdens de bloei van de genoemde drachtplanten konden opbouwen.
Vanaf augustus laten ook de klaver en de maïs het gewoonlijk afweten. Broedaanzet en stuifmeelaanvoer blijven dus dalen. Stilaan ontstaan er voedsterbijen die geen broed meer te verzorgen hebben. Dat zijn de eerste winterbijen (Mattila en Otis, 2007). Het is cruciaal dat de varroamijt deze bijen niet parasiteerde en ze genoeg voedzame brij te eten kregen tijdens hun larvenstadium. Na de geboorte moeten ze bovendien stuifmeel kunnen eten tijdens de eerste tien dagen van hun bestaan.
Gemengde herfstbloeiers tot aan de bloei van de klimop zijn een ware zegen voor de volken. Na de winter zorgen de wilgen en het fruit voor het eerste nieuwe stuifmeelaanbod. Daarna volgt de klassieke drachtpauze. Als die aanbreekt, is er echter veel broed aanwezig wat betekent dat de aangelegde voorraden smelten als sneeuw voor de zon. Realiseren we ons dat voldoende als we onze volken, bv. van de fruitdracht meteen naar de engelwortel voeren?
En hoe bereiden de imkers die naar het fruit trekken in Limburg hun bijen voor op deze zware dracht? Wat als de tweede helft van de fruitdracht in het water valt? Of de hele dracht?
Uit de praktijk
Om een en ander uit te zoeken in mijn omgeving, controleerde ik verleden jaar in augustus drie keer de stuifmeelvoorraad bij twee volken. Ter herinnering, de zomer van 2013 was er een van goede makelei: veel zon en weinig regen. Observatie: zie tabel onderaan deze pagina.
Volk 1 met zijn quasi stabiel blijvende stuifmeelvoorraad de hele maand augustus door, had te maken met een mislukte stille moerwissel, ik ga daar in deze context niet verder op in. De observatie van volk 2 leidde tot een interessante vaststelling. Op 4 augustus telde ik negen ramen met een deel broed en één en driekwart raam stuifmeel (verspreid over meerdere ramen).
Een week later waren er nog steeds negen ramen met broed en nog één en een kwart raam stuifmeel. Op 25 augustus was de stuifmeelvoorraad plots gedaald tot een kwart raam, ondanks het goede weer en de afnemende eileg van de koningin terwijl er nog steeds zeven ramen met broed aanwezig waren, ruim onvoldoende om de uitlopende (winter)bijen te voeden, vlak vóór de winter. Over een precaire situatie gesproken!
Wat kun je in een dergelijke situatie doen? Een eerste mogelijkheid is het volk naar een plaats voeren waar er wel stuifmeel te oogsten valt, maar dat is geen eenvoudige opgave. Stuifmeelramen in goede tijden oogsten en in de diepvries bewaren tot nu kan ook, maar wat met de voedingswaarde van dat oudere stuifmeel, die lijkt volgens de literatuur niet gegarandeerd.
Nog een andere mogelijkheid is eiwitdeeg voeren. Dat is wat ik deed: drie keer een halve kilogram. Daaropvolgend waren we hier in de streek toe aan de bloei van de klimop. Ook toen was er zonnig weer en konden de bijen deze uitstekende bijenplant maximaal benutten. Het probleemvolk van eind augustus geraakte vervolgens heel goed door de winter en ontwikkelde sterk in het voorjaar van 2014.
Waarom? Jonge bijen moeten van de tweede tot de tiende dag eiwit kunnen eten: eerst om hun voedselklieren te ontwikkelen, vervolgens om hun vitellogeninevoorraad op te bouwen. Het eiwitdeeg zorgde daarvoor. Was die er niet geweest, dan hadden ze geen deftige voorraad vitellogenine kunnen aanleggen en hadden ze het einde van de winter niet gehaald. De afwezigheid van vitellogenine leidt immers, zoals al uiteengezet, tot een stijging van hun juveniel hormoon, voor bijen het sein om voedsterbij te worden.
In volk 2 was er dan niet alleen een tekort aan voedsterbijen ontstaan, maar de te vroeg uitvliegende jonge bijen zouden ook niet klaar geweest zijn om veldwerk te verrichten en zouden daar levensdagen bij hebben ingeboet (Amdam, 2007). Met het geven van het eiwitdeeg spaarde ik dat volk dus die lijdensweg.
Waarom eiwitdeeg voederen?
We zijn vertrouwd met het toedienen van suikers. Maar wat met eiwitdeeg? Helpt het werkelijk? En vooral, waarom zouden we het geven? Hier volgt het antwoord van enkele bekende onderzoekers:
• om de groei van het volk te ondersteunen (Mattila en Otis, 2006).
• als er weinig stuifmeelaanvoer is of aanvoer vanaf een monocultuur met weinig eiwit (Schmidt et al., 1995).
• als er enkel stuifmeel van lage kwaliteit toegankelijk is (Sommerville en Nicol, 1995).
• om jonge haalbijen in staat te stellen zich te revitaliseren om alsnog winterbijen te kunnen worden (Amdam en Omholt, 2002). De Jong et al. (2009) stelden o.a. vast dat eiwitdeeg de bloedspiegel van kooibijen doet stijgen tot waarden die overeenstemmen met die van de natuurlijke voeding.
Onderzoekers verschillen echter van mening over de mogelijkheid dat dit ook bij vrij rondvliegende bijen het geval is. Een volk kan broed slechts degelijk verzorgen als alle essentiële stoffen in hun voeding aanwezig zijn. Dat geldt zowel voor eiwitdeeg als voor stuifmeel. Herbert et al. (1977) toonden aan dat het optimale eiwitniveau in stuifmeel en deeg voor bijen die ze inkooiden 23 tot 30% bedraagt; een eiwitniveau van 50% (zoals bij zuivere soja en gist) vonden ze dan weer nadelig.
Winterbehoefte stuifmeel
Het stuifmeel moet dienen om volken die tijdens de winter doorbroeden in staat te stellen de jonge bijen die hieruit geboren worden te voeden zoals het moet. Maar dat niet alleen! Als in de volken de koningin haar eileg hervat, vanaf half januari ongeveer, moet er ook voor die jonge bijen eiwit ter beschikking staan. Immers de opgeslagen vitellogeninevoorraad van de winterbijen volstaat maar voor hooguit een eerste broedronde.
Dus ja, hoeveel stuifmeel moet er voor dat doel aan het einde van de klimopdracht in een kast aanwezig zijn? In de literatuur is daar weinig informatie over te vinden. De universiteit van Wisconsin, de enige bron waar ik gegevens aantrof, stelt dat, in een streek met een gematigd klimaat, een volk bij het ingaan van de winter over 3000 cm2 reserve moet beschikken, dat betekent voor een dadantblattkast iets meer dan een raam langs beide zijden gevuld, voor een simplexvolk wat minder dan twee ramen, ook langs beide zijden gevuld.
Wat doe je als imker met dergelijk advies? Zijn die cijfers bij ons toepasbaar? Je kunt dat alleen met zekerheid te weten komen als je dat in je eigen omstandigheden uitzoekt. Imkeren is immers sterk omgevingsgebonden. Zoals al eerder gesteld, wie nooit last had van wintersterfte, mag aannemen dat hij op dat vlak goed zit en kan, tenminste als er zich plots geen ingrijpende negatieve veranderingen in zijn bijenweide voordeden, verder imkeren zoals gewoonlijk. De anderen hebben er belang bij de eiwitvoorraad in hun volken op dat peil te brengen.
Wanneer eiwit voederen?
We kunnen een voedingsscenario opstellen op basis van een studie van Mattila en Otis uit 2007. Die onderzoekers stellen dat de winterbijen geboren worden vanaf het ogenblik dat de stuifmeelaanvoer stokt omdat de broedaanzet dan stilvalt. Wanneer is dat bij ons? Laat ons het al besproken bloeischema als voorbeeld nemen. We zien dat de stuifmeelaanvoer sterk afneemt vanaf augustus. De koningin vermindert dan haar eileg en er ontstaat een overschot van jonge bijen die geen broed meer moeten verzorgen.
Dat zijn normaliter de eerste winterbijen. Ze kunnen acht tot tien maanden oud worden en leven dus tot in april ongeveer. Op voorwaarde uiteraard dat ze goed voorzien zijn van vitellogenine. Voortbordurend op het Wisconsincriterium, moeten de dadantvolken in dit scenario eind augustus minstens over een dadantraam stuifmeel beschikken (simplexvolken over twee ramen). Om te weten hoe dat bij mij zit, houd ik rond 25 augustus een najaarcontrole, dat is aan het einde van de varroabestrijding en vóór het toedienen van de wintersiroop. Ik schat dan voor elk volk o.a. ook de suikervoorraad in en vul aan waar nodig.
Wat de suikervoorraad betreft, vul ik aan tot 20 kg. Ik wil namelijk niet moeten prutsen met noodvoeding in februarimaart. Eventueel overbodige suikerramen haal ik er dan uit bij de voorjaarcontrole. Met stuifmeel is de zaak wat complexer omdat de lokale bijenweiden toch verschillen vertonen en de weersomstandigheden een aanzienlijke invloed uitoefenen en bovendien elk jaar anders zijn. Het vergt dus wat ervaring om hier een juiste beslissing te nemen.
De suggesties die hierna volgen, gaan er ook van uit dat de varroabestrijding, die aan het voederen voorafging, doelmatig was en er zich geen herbesmetting zal voordoen. Grofweg kunnen er zich twee situaties aandienen:
• Acuut tekort aan stuifmeel
In principe zal de koningin van dergelijk volk gestopt zijn met leggen. De eerste vraag die zich opdringt betreft zijn sterkte. Ga je het verenigen met een ander volk of zijn eigen weg laten gaan? Verenigen houdt uiteraard een risico in op ziekteoverdracht. Ben je geneigd het te behouden, weet dan dat nog de helft ongeveer van de huidige bevolking zal afsterven vóór de winter intreedt (Imdorf et al., 2010). Op zich is dat trouwens een goede zaak omdat het hier gaat over oude bijen die vaak dragers zijn van virussen en nosema.
Als je beslist om het volk in te winteren, geef het dan meteen eiwitdeeg, eventueel samen met de wintersiroop. Bijen consumeren het deeg, ze slaan het niet op in de raat, ze hebben immers geen aangeboren aanleg om er stoffen in op te slaan die ze niet eerst aan hun achterpootjes verzamelden, hoewel sommigen dat toch stellen. Het toedienen van het eiwitdeeg, versterkt de kans op gezonde winterbijen aanzienlijk, maar je volk heeft dan nog geen eiwitreserve voor zijn ontwikkeling in het komende voorjaar.
Behalve natuurlijk, als de dracht- en weersomstandigheden tijdens het late najaar zo zijn dat het zich herstellende volk nog voldoende stuifmeel weet te vergaren. Om daar zekerheid over te vergaren, dringt een nieuwe meting van de stuifmeelvoorraad zich dus op tegen begin oktober. Als een volk op dat tijdstip nog altijd te weinig reserve heeft, kun je dat bijsturen in januari-februari.
Er zijn dan twee mogelijkheden: je kunt eiwitpoeder aanbieden buiten de kast, bv. sojabloem, maar als het weer tegenvalt, zal dat niet veel baat brengen. Daarom is het beter meteen eiwitdeeg voeren op een drager in de kast boven de tros zodat het goed bereikbaar is. De vers geboren bijen kunnen op die manier eiwit opslaan en hun voedertaak aanvatten. Weet toch dat gestimuleerde volken snel aan zwermen denken later in het voorjaar.
• Voorraad ± criteria Wisconsin
Dat is enerzijds een comfortabelere situatie, anderzijds komen er variabele parameters om de hoek kijken die de zaak bemoeilijken zoals: de toekomstige weersomstandigheden, de waarde en het volume van de komende stuifmeelaanvoer, een bijenras dat snel stopt met broeden of daar juist lang mee doorgaat, … Als al die variabelen gunstig evolueren, zal de voorraad stuifmeel nog stijgen, zeker als de drachtperiode eindigt met mooi weer tijdens de bloei van de klimop of een toevallige groenbemester.
Zit alles tegen, dan is waakzaamheid geboden. Dat compliceert enigszins de keuze van de juiste strategie. Moet er eiwit bijgevoederd worden of niet? Is het beter toch maar deeg te geven zodat het opgeslagen stuifmeel gespaard wordt? Moet hier uiteindelijk ook eiwitpoeder gevoerd worden? Ook al weten we van Matilla en Otis (2007) dat langer of teveel voederen tijdens de herfst niet meer bijen oplevert als de lente begint, het lijkt me toch beter het zekere voor het onzekere te nemen en je bijen eerder meer eiwit aan te reiken dan minder.
Ingrediënten van een eiwitdeeg
Ingenieur Jef van der Steen, van de universiteit Wageningen (WURBijen), deed onderzoek naar de waarde van stuifmeelvervangers. Zijn publicatie hierover verdient al onze aandacht. Ze is hier te downloaden:
http://www.konvib.be/artikels-artikels/ artikels-imkertechnieken/ artikels-imkertechnieken-voeding /1603- sui fmeel sur rogaat -zel f – maken.html.
Er bestaan verder talrijke anderestudies over stuifmeelvervangers. Een ervan wil ik hier verder even belichten. Al in het midden van de twintigste eeuw vond dr. Haydak, van de universiteit van Minnesota, dat verse, fijngemalen sojabloem en biergist goede eiwitleveranciers waren. Biergist bevat bovendien veel vitamine B, een vitamine die de bijen hard nodig hebben.
Uitgebreid onderzoek leerde hem dat volgend recept, in een vergelijkende voedingstest, zelfs meer broed opleverde dan stuifmeel:
• 1 deel sojabloem.
• 1 deel caseïne.
• ½ deel biergist.
• 1 deel magere melkpoeder.
• ½ deel gedroogd eigeel. (Haydak, 1967) Op basis van zijn bevindingen kwamen vooral de onderzoekers Herbert and Shimanuki later met nuttige aanvullingen (1977):
• bijen houden van zoet: het suikergehalte van een eiwitdeeg mag 50% van het totale gewicht bedragen om de aantrekkelijkheid ervan te verhogen.
• het eiwitgehalte van een eiwitdeeg bedraagt best zowat 25% van het gewicht, suiker inbegrepen.
• toevoegen van 1% plantaardige olie stimuleert de eetlust.
• het zetmeelgehalte mag niet meer dan 3% belopen.
• aanzuren van het deeg met citroenzuur en vitamine C oefent een gunstig effect uit. Als dit je allemaal te gecompliceerd lijkt, weet dan prof. Haydak vond dat de bijen ook al goed geholpen zijn met een deeg die enkel sojabloem, biergist en mager melkpoeder bevat in volgende verhouding:
• 3 delen sojabloem.
• 1 deel biergist en
• 1 deel afgeroomde, mager melkpoeder. Dit mengsel kan gevoerd worden in open lucht of als deeg. Aangeboden in de open lucht, zullen de bijen er klompjes van maken die ze dan net als stuifmeel in de cellen deponeren (zie’s foto hiervoor).
Als deeg moet het mengsel in een suikeroplossing gebracht worden (2 delen suiker: 1 deel warm water). Giet 1 liter koude suikeroplossing over een halve kilogram mengsel en roer dit intens. Dek het deeg af met waspapier om uitdroging te voorkomen en laat een nacht ‘trekken’ zodat de siroop in de droge vezels dringt. Spreid het deeg vervolgens breed over een drager, die mag bijvoorbeeld van waspapier zijn. Hoe meer bijen er rond het deeg kunnen plaatsnemen, hoe beter. Het deeg moet voldoende vast zijn om niet tussen de ramen te glijden (pas de formule zo nodig wat aan).
Breng het deeg aan boven het broednest. Haydak raadt aan om de gemengde bestanddelen vooraf gedurende enkele dagen in poedervorm buiten te voederen, zo geraken de voedsterbijen vertrouwd met de wat vreemde geur en smaak. Eiwitdeeg moeten we enkel voeren in tijden van stuifmeelschaarste. Als de bijen geen eiwitdeeg opnemen, bevalt de samenstelling hen niet of hebben ze voldoende stuifmeel. De bijen mogen op dat ogenblik ook niet in suikernood verkeren omdat ze anders de neiging hebben om de suiker uit het deeg te halen en de kostbare eiwitten te veronachtzamen.
Komen ze koolhydraten tekort, geef hen dan tegelijkertijd een lichte suikersiroop. Dat zal ook de eileg aanwakkeren. Een aandachtpunt bij het gebruik van soja is de giftigheid van sommige suikers ervan zoals raffinose, stachyose, lactose e.a. die overigens ook voorkomen in het stuifmeel en de nectar van lindesoorten en tulpen. (Barker, 1977; Barker, 1990; Barker & Lehner, 1976). Hun giftigheid wordt sterk herleid als de bijen volop over nectar beschikken of wanneer deze suikers verdund worden met 50% suikersiroop en hun aandeel daalt tot minder dan 4% van het geheel (Barker, 1977). En last but not least, gebruik verse ingrediënten.