Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: Themanummer : Bijengezondheid en Ziektebestrijding
Auteurs: Dirk C. de Graaf & Frans J. Jacobs 

 AMERIKAANS VUILBROED: WAT TIEN JAAR KUNNEN MAKEN

Het was in 1997 dat de diagnose van de bijenziekten verhuisde van het toenmalige Rijksstation voor Nematologie en Entomologie (nadien CLO en ondertussen ILVO genaamd) in Merelbeke nabij Gent naar het Nationaal Instituut voor Diergeneeskundig Onderzoek (NIDO, ondertussen CODA) in Ukkel.

De hervormingen van het Rijksstation naar het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek brach­ten met zich mee dat deze dienst­verlening naar de imker toe werd afgestoten en terugkeerde naar het nationale referentielabo voor dierziekten.

Dit was logisch, omdat een aantal ziekten van de honingbij worden ondergebracht op de lijst van het Office International des Epizooties (0IE) en voor al de ziekten die op deze lijst voorkomen hebben de refe­rentielabs van alle lidstaten van het OIE een coordinerende taak.

Omdat dr. Dirk de Graaf binnen het CODA zowat de enige moet geweest zijn die ooit een bijenkast van kortbij had gezien (hij was gedoc­toreerd op het labo van prof. Frans Jacobs aan Universiteit Gent op een onderwerp over NOSEMA) werd hij verantwoordelijk gesteld voor de implementatie van deze dienst­verlening binnen het NIDO.

Voor de meeste van deze ziekten stelde er zich geen probleem. Meestal was een microscopisch onderzoek voldoende om de ziek­teverwekker te onderscheiden. Voor Amerikaans vuilbroed lag dat anders. Daarom werd een onder­zoeksproject ingediend bij het IWONL om het probleem vuilbroed beter te kunnen aanpakken.

De nodige financiering werd bekomen en een samenwerkingsverband werd aangegaan tussen het NIDO (CODA) en de Universiteit Gent (Lab van prof. Frans Jacobs). Wim Dobbelaere werd binnengehaald als pas afgestudeerde bioloog om de onderzoekingen uit te voeren in het kader van een doctoraat.

De eerste jaren legde Wim zich voornamelijk toe op de ontwikke­ling van een diagnostische test. Na bijna twee jaar kwam die er en het zou een internationaal erkende test worden waarbij een vingeraf­druk wordt gemaakt van het bacte­rieel genetisch materiaal.

Deze polymerase chain reaction-tech­niek wordt nu wereldwijd uitge­voerd en was origineel ontwikkeld om broedstalen en bacteriecultu­ren te testen.

De test was aanzienlijk sneller dan de klassieke technieken voor bevestiging van vuilbroed (van veertien dagen naar slechts enkele uren), wat zeer welkom was voor de inspecteurs­dierenartsen die op het terrein, in samenwerking met de beëdigde assistenten, voor de opruiming van vuilbroedgevallen instonden.

Omdat er steeds meer vraag was naar een test die ook op honing kon worden toegepast, werd het onderzoek in die richting bijgestuurd. Het moet 1999 geweest zijn toen deze test klaar was voor evaluatie.

Aan een groep imkers die net stalen hadden inge­stuurd voor een gezondheidsattest werd gevraagd ook een staal honing van de voederkrans na te sturen. Het onmogelijke werd bewaarheid: een broedstaal dat gezond was gebleken, was verge­zeld van een honingstaal met vuilbroedsporen.

Omdat er een uitroeiingprogramma bestond voor vuilbroed werd beslist om de bijenstand van de getroffen imker op te ruimen, een beslissing die ernstige gevolgen zou hebben. Immers in de daaropvolgende jaren was het vinden van slechts één spore van de kiem voldoende om heel het boeltje te vernietigen.

Een strategie die vele wenkbrau­wen deed fronsen en de Gentse onderzoekers aanzette tot een epidemiologische studie: wat was de werkelijke verspreiding van de kiem in België. De studie was ano­niem en gebaseerd op de analyse van honing. Begin 2000 waren de eerste resultaten beschikbaar en deze waren onthutsend: 11% van de imkers had de kiem van Amerikaans vuilbroed op zijn stand.

De Gentse onderzoekers hebben hun verhaal gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften, maar ook naar de lokale imkers gebracht. De boodschap was de volgende:

• de vuilbroedkiem komt veel meer voor dan het aantal uitbraken doet vermoeden; dus niet elke kiem hoeft dramatisch te zijn;

• bijen die kunnen leven in aan­wezigheid van de kiem zonder klinische ziekte, hebben een goede genetische compositie en moeten we bewaren, zeker niet vernietigen;

• uitbraken met tekenen van ziekten zijn extreem besmette­lijk en moeten zo snel mogelijk geïsoleerd worden en vernietigd;

• de imker heeft vaak een hand in de verspreiding van de ziekte; tal van gevallen van vuilbroed zijn terug te brengen tot het uitwisselen van bijen, broed, rompen of wat dan ook;

• de imker kan het risico drukken door zijn bijenteeltmanagement bij te sturen bvb. regelmatig nieuwe waswafels inhangen.

Vele volle parochiezalen later is het verhaal doorgesijpeld tot op de hoogste echelon. Hoewel het niet van een leien dak gelopen is, maar op dit moment, tien jaar na de eerste onderzoekingen aan het CODA en de Universiteit Gent, is de Belgische wetgeving aangepast.

De inspecteur-dieren­arts beschikt nu over een breder arsenaal aan maatregelen bij vuil­broed, en de recentste gevallen waarbij er geen klinische ziekte, maar wél aanwezigheid van sporen was, hebben aangetoond dat zij er gebruik van weten te maken.

Het maken van kunstzwermen is zo een prachtige techniek om het genetische materiaal van de bijen te sparen en de ziektekiem uit te roeien. En vele jaren nadat deze in de ons omringende landen al gekend was, heeft België hem ook leren kennen.

Het verhaal van Amerikaans vuilbroed is een succesverhaal over de volledige lijn: iedereen is er beter van geworden, behalve dan de bijen­houder die erdoor getroffen wordt uiteraard.

De imkerij heeft destijds mee geïnvesteerd in het project door co-financiering van het IWONL-project en krijgt daar nu een weloverwogen strategie van onze overheid voor terug. De Gentse onderzoekers hebben de kans gekregen een wetenschappe­lijk probleem uit te spitten en hebben hiermee internationale erkenning gekregen.

Begin oktober liep voor het tweede jaar op rij in de Universiteit Gent een cursus over de diagnose van bijenziekten. Doelpubliek zijn de techniekers/onderzoekers van de diagnostische laboratoria. Ook nu weer zakten mensen van over heel de wereld af naar Gent om de labtechnieken voor o.a. vuilbroed aan te leren. Of wat tien jaar kan maken …

Aangezien in deze nieuwe benadering het al dan niet vinden van ziekteverschijnselen cruciaal is, overlopen we gauw hoe de ziekte zich uit. Alle larvenziekten kenmerken zich door een gesloten broedmassa met vele gaten (=mozaïekstructuur).

Gesloten cel-[en worden afgewisseld met open cellen. Hier heeft de koningin wel een eitje gelegd, maar door vuilbroed of andere ziekte is de larve tijdens zijn ontwikkeling gestorven en nadien door werksters verwijderd; vandaar het niet-aaneengesloten patroon van het gesloten broed.

Vaak zijn de dekseltjes gekleurd, soms ingezonken met gaten in. Als u zulk een cel opent en met een lucifer in de vieze massa gaat, kunt u de larvenresten tot draden trekken.

Dat is typisch voor Amerikaans vuilbroed (niet bij Europees vuilbroed). Soms ziet u poppen in verschillende stadia van ontbinding, maar telkens met de tong uitgestoken: zeer typisch voor Amerikaans vuilbroed, maar eerder zeldzaam.

De larveresten kunnen uitdrogen tot een kleverige schub, die moeilijk verwijderd kan worden   (bij Europees vuilbroed kunt u de schub wél verwijderen). Bij Europees vuilbroed ziet men soms dwerggroei: kleinere poppen en bijen. Als u één van deze kenmerken zou zien bij het ‘bladeren’ in de kast, dan zit u mogelijk met een probleem. Aanmelden is de boodschap, en afwachten wat het labonderzoek zegt en welke aanpak de inspecteur-dierenarts voorstelt.

 47.2-1

Voor een internationaal publiek wordt aan de Universiteit Gent een cursus gegeven over het diagnosticeren van bijenziekten (foto Informatiecentrum).