Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 95
Jaar: 2009
Maand: April
Auteurs: Aloïs Schotanus
BLOEDERNSTIG
Mensen- en bijenbloed
Mensenbloed en dat van de andere gewervelde dieren, bevat twee soorten bloedcellen: witte en rode. Daarom ook is dat bloed roodgekleurd.
Het bijenbloed daarentegen bevat geen rode bloedlichaampjes en daardoor is het nagenoeg kleurloos.
Dat onderscheid is te wijten aan het feit dat het mensenbloed twee hoofdopdrachten moet vervullen: ten eerste moet het zorgen voor het transport van de bouwstoffen, nodig voor de opbouw en het herstel van het lichaam; deze taak wordt vervuld door de kleurloze voedingsvloeistof: de lymfe.
De bloedsomloop
De tweede opgave bestaat erin om het gehele menselijk organisme te voorzien van zuurstof en dat gebeurt door de hemoglobine, de kleurstof van de rode bloedcellen.
Bij de bijen en de andere insecten, heeft het bloed alleen de eerste van die twee taken te vervullen, namelijk: de verdeling van de bouwstoffen doorheen het lichaam. Deze dieren hebben dan ook alleen maar witte bloedcellen in hun bloed. Voor het transport van de zuurstof beschikt de bij immers over een speciale inrichting: het luchtbuizensysteem of tracheeënstelsel, dat de zuurstof over het lichaam verdeelt.onder verschillende vormen, uit een specifieke vloeistof bestaat – het leumon – waarin eiwitten, suikers, water en minerale stoffen voorkomen.
Het bijenbloed vult het gehele lichaam, van de kop tot aan het achterlijfpuntje en het omspoelt vrijelijk alle inwendige organen, zonder dat het opgesloten zit in één of ander vatenstelsel, zoals dat bij de mens wel het geval is. De onderscheiden organen in het bijenlichaam betrekken de nodige bouwstoffen uit het bloed. Deze organen bevinden zich niet alleen in het achterlijf, maar ook in het borststuk en in de kop.
Hoe komt het bloed nu in deze lichaamsdelen?
Om alle organen van bloed te voorzien, moet het in beweging gebracht worden. Dat gebeurt door het hart. Een mensenhart is een vuistgrote, sterke spier die als een pomp werkt in een gesloten buizensysteem van aders, slagaders en haarvaten.
Bij de bijen is dat weer helemaal anders. Het bijenhart ligt als een lange buis, die aan de achterkant dicht is, tegen de rugzijde van het achterlijf. Het bestaat uit meerdere, achter elkaar liggende kamers. Met snelle, regelmatige slagen pompt het bijenhart het bloed voorwaarts door een pulsatieader. Deze doorloopt het voorste deel van het achterlijf, dringt met vele windingen in de taille het borststuk binnen en gaat dan verder door de hals, om tenslotte uit te monden in de kop.
Daar, in de nabijheid van de hersenen, stroomt het bloed vrijuit in de kopweefsels. Van daar af circuleert het bloed vrij doorheen het bijenlichaam. Het vindt zijn weg in de uitersten van de poten en de antennes, het circuleert in de monddelen, vloeit door de hals in het borststuk en komt weer terecht in het achterlijf. Hier geeft het zijn afvalstoffen en urinezuren af aan de Malpighische vaten, die in verbinding staan met de dunne darm.
Het bloed omspoelt de spijsverteringorganen, het neemt doorheen de wanden ervan nieuwe bouwstoffen op en geraakt zo weer in het hart. Tussen de hartkamertjes bevinden zich rechts en links gleufachtige poortjes, de ostia, waardoor het bloed het hart kan binnendringen.
De naar binnen toe verlengde wanden van deze ingangspoorten, vormen ventielen of hartkleppen, die zich sluiten wanneer de hartkamer zich samentrekt, en zich openen, wanneer de hartkamer zich weer ontspant. Het bijenhart werkt dus als een zuig- en drukpomp die het bloed steeds weer van uit het achterlijf naar de kop toe pompt.
De bloedsuikerspiegel
Bij de mensen speelt de bloedsuiker een belangrijke rol. Deze energiebron moet, precies aangepast aan de behoeften van het ogenblik, in de bloedcirculatie voorhanden zijn. Dit suikergehalte — de arts noemt het’de bloedsuikerspiegel’ — mag bepaalde grenswaarden noch naar boven (= suikerziekte) noch naar onderen (=spierkrampen) overschrijden. Bij elke maaltijd komen in het bloed enorme hoeveelheden suiker, die in onze lever opgeslagen worden. Bij intense spierarbeid geeft de lever die suiker weer af, want de verbranding ervan geeft ons de nodige energie. Zo zorgt de lever voor een bijna constant suikergehalte van 0,1% in onze bloedbaan.
Bij de bijen is dat weer anders: bij hen zijn het vooraldevliegspieren die extra behoefte hebben aan energie. Bij het vliegen moet een constante toevoer van suikers in het bloed naar de vliegspieren, verzekerd zijn. Bijen hebben echter geen lever; zij missen dat opslagorgaan. En toch moet er een dergelijk orgaan voorhanden zijn, want een bij kan kilometers ver vliegen; zonder dat orgaan zou haar vlucht maar een tiental meter ver kunnen reiken. Welk orgaan functioneert in het bijenlichaam als ‘Lever’, als voorraadtank voor de brandstof: suiker ? Bestaat er bij de bijen, zoals bij de gewervelde dieren, ook een regeling voor het bloedsuikergehalte?
Onderzoek
In de dertigerjaren van vorige eeuw, stelde Karl von Frisch reeds vast, dat het suikergehalte in bijenbloed 2% bedroeg. Dat is dus 20 keer meer dan bij de mensen.
Welke factoren beïnvloeden het suikergehalte in het bijenbloed ? In observatiekasten met dezelfde temperatuur en luchtvochtigheid, werden twee groepen bijen ondergebracht. De ene groep kon naar believen voedsel opnemen; de andere liet men hongeren. De goeddoorvoede bijen hielden hun bloedsuikerspiegel hoog, die van de andere groep verdween helemaal.
De organen van de bijen kunnen dus bij hongerlijden —in tegenstelling tot de mensen en de andere gewervelde dieren – hun bloedsuikerspiegel niet regelen. De bijen zijn niet in staat om uit eiwitten of andere lichaamsbestanddelen bloedsuiker te maken. Een bij met een lege honingmaag die tegen een venster blijft aanvliegen, is na enige minuten dood; om de bovenmatige vlieginspanningen vol te houden, ontbreekt haar de toevoer van bloedsuiker.
Een bij met een volle honingmaag daarentegen, kan na dezelfde spierinspanningen, nog meerdere uren leven; ze kan zelfs nog vliegend haar volk bereiken, omdat ze beschikt over bloedsuikerreserves.
De voeding van de eerste groep geschiedde met suikerwater van verschillende concentratie. Het bleek daarbij dat het bloedsuikergehalte niet steeg, naarmate de suikeroplossing meer geconcentreerd was, maar ook niet daalde bij een zwakkere suikerconcentratie van het voedsel. Daaruit kan men besluiten dat de bij over een regelmechanisme moet beschikken, alhoewel ze geen lever heeft. Dat moet ook wel zijn, omdat de bij tenslotte vele wintermaanden lang moet leven op voorraden met een suikerconcentratie van 800/o !
Bij de bijen die met zwaar suikerwater waren gevoed, bleek de inhoud van de honingblaas sterk verdund te zijn. Daardoor ontstaat er een nivellering tussen de suikerconcentratie in de honingmaag en die in het bloed. De honingmaag heeft dus de functie van regelaar van de bloedsuikerspiegel bij de bijen
Vliegprestaties
Het is bekend dat de bijen een normaal vliegbereik hebben van ca. 5 km. Het lichaamsgewicht van de bij met lege honingmaag, bedraagt gemiddeld 70 mg — tussen 41 en 86 mg om precies te zijn.
Met een gevulde honingmaag weegt ze echter tussen 90 en 142 mg. Ze is dus best in staat om haar eigen lichaamsgewicht naar huis te dragen. Daarmee staat klaarblijkelijk het feit in verband dat het suikergehalte in het bloed van de haalbijen, veel hoger ligt dan bij huisbijen. Bij nectarhaalsters bedroeg het 2,2% en bij pollenverzamelaarsters zelfs 4,4%.
In glazen kasten liet men de bijen zo lang vliegen, tot zij van uitputting vliegonbekwaam geworden waren. De doorsnee vliegduur bedroeg 20 minuten. Deze
uitgeputte bijen hadden al hun bloedsuiker en bovendien al het water in hun bloed verloren. Nogmaals bleek dat de bij maar over minimale reserves in haar lichaam beschikt, die zij ter handhaving van de bloedsuikerspiegel kan mobiliseren. De totale beschikbare energievoorraad van normaal gevoede bijen met een lege honingmaag, is maar toereikend voor een vlucht van 15 minuten.
Volgens Karl von Frisch kan een bij 6,5 m afleggen per seconde. In 15 minuten kan zij derhalve 5,5 km vliegen. Zo verklaart men het vliegbereik van ca. 5 km
Bloedsuikerverbruik
Bovenstaande gegevens bevestigen ten volle de stelling dat de opbrengst van een bijenvolk op een bepaalde dracht, in hoge mate bepaald wordt door de afstand tot de drachtbron. Hoe verder die bron verwijderd ligt van de kast, hoe groter het verbruik is van de bloedsuiker en dus ook van de nectar.
Onder ongunstige omstandigheden en grote afstand tot de drachtbron, kan de verzamelde nectar grotendeels opgebruikt worden tijdens de terugvlucht. Vooral bij sterke tegenwind is het bloedsuikerverbruik zeer hoog. We stipten reeds aan dat de honingmaag niet alleen maar een opslagorgaan is voor de verzamelde nectar. Maar zij is eveneens een energie-aggregaat – vergelijkbaar met onze lever – en tevens brandstoftank, waaruit de bij tijdens haar vlucht suiker en water kan betrekken, om haar bloed in de juiste toestand te houden. Laat men de bijen een grote hoeveelheid suikerwater drinken, zodat hun gewicht beduidend hoger komt te liggen, dan vliegen zij des te langzamer naarmate zij zwaarder zijn en hebben zij een hoger bloedsuikerverbruik.
Dit verbruik verschilt al naar gelang de omstandigheden: temperatuurschommelingen en seizoensinvloeden spelen eveneens een grote rol.
Het bloedsuikergehalte is evenmin bij alle bijen gelijk: bij de werksters is het 2% en bij de darren maar 1,2 tot 1,4%. Pas uitgelopen koninginnen hebben slechts 0,8%, maar dat loopt op na de 10de levensdag tot 2,5%, om bij de eerste ei-afzet te dalen tot 0,4%.
Na de 16de levensdag hebben bevruchte koninginnen nauwelijks meer dan 0,2% suiker in hun bloed, omdat hun metabolisme absolute voorrang heeft gegeven aan de eiwitstofwisseling.
Bronnen:
Tatzer, F.: Uber das Blut, den Zuckergehalt un die Flugleistung der Biene — Bienenvater — 1987/1
Von Frisch, K.: Von den Mahizeiten der Tieren — Audio CD Supposé Kdln – 2005.