Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkerbond
Jaargang: 90
Jaar: 2004
Maand: januari-februari
Auteurs: A. Schotanus

GEEN WINTERSLAAP VOOR ONZE BIJEN

In de winter zien we haast geen insecten. De volwassen exemplaren zijn gestorven, of ze hebben een winterkwartier opgezocht. Ook de wespen- en hommelvolken zijn in de herfst op een natuurlijke wijze ten onder gegaan. Alleen de jonge koninginnen overwinteren in beschutte schuilplaatsen. Daarbij neemt hun lichaamtemperatuur die van de omgeving aan. De stofwisseling wordt zo goed als stilgelegd en het energieverbruik wordt tot een minimum beperkt. Zij houden hun winterslaap.

Sommige zoogdieren gaan ook in winterslaap. Zij kunnen overleven bij temperaturen die onder het vriespunt dalen. Hun bloed en hun lichaamcellen bevriezen niet doordat zij in hun organisme over een ‘antivriesmiddel’ beschikken; dat kunnen zouten of glycerinevormen zijn. De lichaameigen energiereserves – meestal onder de vorm van een vetlaag – zijn toereikend tot aan het volgende voorjaar.

De bij is temperatuurgevoelig

De lichaamtemperatuur van de individuele bij is afhankelijk van de omgevingtemperatuur. In tegenstelling tot de veel gevoeliger larven, kan een volwassen bij gedurende langere tijd temperaturen verdragen die lager liggen dan 8 (0. Zij kan over een grote breedte de omgevingtemperatuur aannemen. Haar lichaam is zo warm of zo koud als de haar omgevende lucht. In tegenstelling tot de insecten die in winterslaap gaan, is de bij wel zeer temperatuurgevoelig . Dat is niet alleen zo bij lage temperaturen. Ook van oplopende temperaturen kan zij hinder ondervi nden. Tijdens het vliegen wordt het borststuk met de vliegspieren – die de eigenlijke motor uitmaken – beduidend warmer dan de omgevinglucht. De bewegingen van de vleugels veroorzaken onvermijdelijk warmte, die aan de omgeving afgegeven wordt. Op hete dagen – of in hete klimaatzones – ontstaat zelfs het probleem van oververhitting tijdens de vlucht. Dan wurmt de vliegende bij wat nectar uit haar honingblaas naar haar monddelen. Ze houdt een druppel tussen tong en kaken en door verdamping wordt zo de overtollige warmte aan haar lichaam ontrokken. Ook vlinders, kevers en andere vliegende insecten beschikken over een vergelijkbare temperatuurregeling tijdens de vlucht. De bijenkoningin is nog gevoeliger aan onderkoeling dan de werksters. Een kortstondige onderkoeling op 4° ( in de koelkast, overleeft zij nog net, maar zij wordt er wel darrenbroedig door.

Honing, de sociale energievoorraad

Betreffende de overwintering onderscheidt de bij zich wezenlijk van andere insecten. De meeste insecten zijn uitsluitend aangewezen op de energiereserves van het eigen lichaam. De bijen daarentegen kunnen teruggrijpen op een sociale energievoorraad. Deze gemeenschappelijk volgedragen energieschuur bestaat uit de met honing gevulde raten. Vooraleer op verzamelvlucht te vertrekken, zal de haalbij haar honingblaas bijvullen uit de aanwezige voorraad. Zij kan maar zo ver vliegen als de meegevoerde honing of de pas verzamelde nectar toelaat. Wanneer zij haar traject slecht berekend heeft, en haar reserves opgebruikt zijn, moet zij landen en zal zij vroeg of laat zal sterven.

In het zomerseizoen benut de bij de uit de honing gepuurde energie in hoofdzaak voor haar werkzaamheden binnen en buiten het nest.

Daarbij ontstaat onvermijdelijk een bepaald percentage afvalwarmte. Die energie kan echter ook direct voor de opwekking van warmte gebruikt worden, zoals gebeurt bij het op temperatuur houden van het broed. De vliegspieren worden daarbij niet benut om te vliegen, maar om te trillen en te bibberen. Ook de mens kent dat mechanisme; wij bibberen om ons op te warmen, als wij het koud krijgen.

In de herfst moet het bijenvolk verhinderen dat de lichaamtemperatuur van de bijen onder de 12° ( daalt, ook al zakt ‘s nachts de buitentemperatuur tot beneden het vriespunt. Dan trekken de bijen zich samen tot de wintertros onder hun honingvoorraden. Die wintertros neemt de vorm aan van een holle bol. Dat is de meest voordelige vorm. Een bol heeft de grootste inhoud bij de kleinst mogelijke oppervlakte. En omdat het warmteverlies langs het oppervlak verloopt, is dat de meest gunstige vorm. In de buitenste laag zitten de bijen die met trillingen van hun vliegspieren de nodige warmte opwekken om de temperatuur op peil te houden.

In de kern van de wintertros is het warmer; daar zitten de bijen dicht bij elkaar rond de koningin. Zij wekken warmte op door hun normale stofwisseling. Wanneer de honingblaas van een bij aan de buitenrand leeg geraakt, dan trekt zij naar het warmere centrum van de tros en tankt weer honing bij. Ondertussen heeft een andere bij haar plaats in de buitenmantel ingenomen en werkt daar mee aan de instandhouding van de minimale temperatuur. Door die verplaatsingen van de buitenrand naar de kern en omgekeerd, circuleert ook warmte van het midden naar de bijen van de trosrand. Het energieverbruik dat nodig is om deze warmte op te wekken is niet gering. De suikers van de opgenomen honing worden in de cellen van de vliegspieren verbrand en omgezet in kooldioxide, water en … warmte. Uit 10 kg wintervoorraad put een bijenvolk zowat 37.500 kcal energie die in de wintermaanden haast uitsluitend als warmte verbruikt wordt. In het aansluitende voorjaar levert die investering in energie haar eerste baten op. De hommel- en de wespenkoningin bouwen maar langzaam en met veel moeite hun volken op. Daarbij zijn ze volledig afhankelijk van de wisselvallige buitentemperaturen met alle risico’s die daaraan verbonden zijn. De bijen echter bouwen hun nieuw broednest al uit wanneer het buiten nog vriest. Zo kunnen zij van bij de eerste voorjaarbloeiers met duizenden werksters aan de slag om hun voorraden weer aan te vullen. In de race voor het beschikbare voedsel liggen zij ver voorop t.a.v. de andere insecten. Maar er zijn ook risico’s verbonden aan deze dure manier van overwinteren zonder winterslaap. Om te beginnen moet de voorraad toereikend zijn voor een periode die zich – in onze streken – kan uitstrekken over zes maanden. Bovendien bestaat het gevaar dat het bijen- volk uit elkaar gerukt wordt. De temperatuur in het centrum van de wintertros ontstaat door de afvalwarmte van de normale stofwisseling van de bijen die zich daar bevinden. Ook hier kan oververhitting ontstaan. Wanneer de buitentemperaturen stijgen, kunnen de bijen de overtollige warmte maar kwijt raken door uit elkaar te gaan, door de gesloten wintertros in mindere of meerdere mate op te lossen. Bij een koudeterugslag trekken de bijen dan weer samen. Daarbij kan het gebeuren dat een deel van het volk geïsoleerd geraakt. Is die tweede wintertros te klein, of verliest hij het contact met de voederkrans, dan zal hij onderkoelen en afsterven.

En wat met het condenswater?

Door de verbranding van suikers ontstaat niet alleen energie, maar komt ook water vrij. Uit de verbranding van een suikermolecule, ontstaan zes moleculen water:

suiker+ zuurstof=kooldioxide+water+energie

of

C6H1206 + 602 = 6C02 + 6H20 + 675kcal/mol

Dat komt erop neer dat uit de verbranding van 10 kg suiker 6 l water vrijkomen. Wanneer er geen broed aanwezig is, kan het bijenvolk die hoeveelheid water niet verbruiken. Het zal als condenswater tegen de koude wanden van de bijenkast neerslaan. Daarom zijn goede bijenkasten ook zo geconstrueerd dat het water onder de vorm van waterdamp naar de buitenwereld kan uitwijken. De meest eenvoudige oplossing bestaat erin om de vliegspleet over de volle breedte – maar met een gereduceerde hoogte – open te laten en de kasten daarbij lichtjes voorover te laten hellen. Een open gaasbodem verzekert eveneens een goede afvoer van waterdamp. Van bij de eerste broedinslag, moet er in de kern van de bijentros weer een temperatuur van ca 34°C kunnen opgewekt worden. Op dat ogenblik stijgt ook de behoefte aan water voor de verzorging van het nieuwe broed. Vermits de warme lucht opstijgt, is een goede dekplank isolatie op dat ogenblik wel verantwoord.

Geen winterslaap voor de bijen

De opslag van energie in welke vorm dan ook en de omzetting ervan in arbeid of in warmte, bepalen de levensvoorwaarden van alle levende wezens. Ook in dit opzicht zijn de honingbijen doorheen de loop der tijden een bijzondere weg gegaan. In plaats van antivriesmiddelen of vetreserves in het individuele lichaam op te bouwen, leggen zij een gemeenschappelijke energiereserve aan in de honingraten. Aan die honingvoorraad hebben zij het te danken dat zij geen winterslaap moeten houden.

f1