Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 99
Jaar: 2013
Maand: April
Auteurs: A. Schotanus
ONDER EEN RUIME VOEDERKRANS
Reëel risico
Bijen kunnen de omvang van hun voorraden niet inschatten. Zij houden niet op met verzamelen, ook niet wanneer de reeds verzegelde hoeveelheid honing ruim toereikend zou zijn om te overwinteren. Zij gaan gewoon door zolang er wat te halen valt en zolang er nog opslagruimte beschikbaar is, … of bijgemaakt kan worden. De imker profiteert van deze ingesteldheid van de bijen door ze steeds maar meer opslagruimte ter beschikking te stellen. Dat verhoogt immers de omvang van zijn oogst.
Een bijenvolk is evenmin in staat om uit te maken aan welk tempo de opgeslagen voedselvoorraden afnemen. Het geeft zich geen rekenschap van wat reeds opgesoupeerd is, en van wat er nog rest. Het bijenvolk treft dan ook geen schikkingen om het voedselverbruik aan te passen – door bijv. de broedactiviteit te beperken – wanneer die voorraden op het punt staan uitgeput te geraken. Die situatie houdt een reëel risico in. Het is niet denkbeeldig dat een vitaal ogend volk met een geëxpandeerd broednest plots aan de rand van de ineenstorting staat door … verhongering!
Afhankelijk van de buitenwereld
In hun strijd voor het bestaan: het spreekwoordelijke struggle for life, hebben de bijen vele problemen opgelost door de noodzakelijke taken om te overleven, gezamenlijk te verrichten:
– verwarmen en koelen,
– verluchten en drogen,
– constructie van raten,
– verzorging van het broed,
– voortplanting door zwermen,
– verdediging van het nest,
– opslaan en bewaren van voorraden …
Voor dat alles hebben zij een taakverdeling opgezet die tot het overlevingssucces van de soort heeft geleid. Want, bijen zoals wij die nu kennen, bestaan al tientallen miljoenen jaren. Maar zij zijn voor hun ontwikkeling – zoals alle levende wezens – ten zeerste afhankelijk van de buitenwereld.
Invloed van de seizoenen
Hun levenscyclus is afgestemd op de gang van de seizoenen. Zo is er in het voorjaar een duidelijke samenhang tussen het bijenaantal van een volk enerzijds, en de omvang van het broednest anderzijds. Hoe meer
bijen een volk heeft, des te meer broed trekt het op. En hoe meer broed het volk optrekt, des te meer bijen heeft het dientengevolge. Maar deze samenhang moet daarom nog geen streng evenwijdig verloop vertonen. Een broednest van 40.000 cellen betekent weliswaar dat er in de volgende 21 dagen 40.000 bijen uitlopen, maar de werkelijke aangroei zal beduidend geringer uitvallen. In diezelfde periode gaan er ook talrijke bijen verloren!
Elk volk heeft behoefte aan een bepaalde hoeveelheid broed, alleen al om zijn ledenaantal op peil te houden. Daarbij geldt de regel: hoe sterker het volk, hoe meer broed het moet optrekken om zijn effectieven te behouden. Een 20.000 bijen sterk volk, met een broednest van 40.000 werkstercellen, neemt in de regel nog in omvang toe, wanneer al dat broed uitloopt. Maar een 40.000 bijen sterk volk moet een broednest van minimum 40.000 broedcellen aanhouden, gewoon om 40.000 bijen sterk te blijven.
Wanneer in de zomer, om welke reden dan ook, de broedactiviteit inkrimpt (bijv. door pollentekort, of door het verhoningen van het broednest bij een slaande dracht, of door een ingreep van de imker), leidt dat binnen enkele weken tot een dramatische verzwakking van de volken. Die positieve samenhang tussen bijenaantal en broedomvang stuurt op actieve wijze de ontwikkeling van het bijenvolk.
Maar die samenhang is beperkt tot de expansieperiode van het volk, tot het voorjaar dus, soms tot in de vroege zomer. In de loop van de hoge zomer gaat die wederzijdse stimulans verloren en hij keert zich in de herfst zelfs in het tegendeel om. Dan trekken de zwakkere volken relatief – en vaak ook in absolute zin – meer broed op dan de sterkere volken. Anders gezegd: de sterkere volken zwakken verhoudingsgewijs sneller af dan de zwakkere volken. Een aangroei van het aantal eenheden in het bijenvolk, komt in de herfst uiterst zelden voor.
Daarom mag men zich bij de beoordeling van de sterkte van een volk in de nazomer, niet alleen laten leiden door de grootte van zijn broednest; ook het aantal bijen is mee bepalend.
Voorraden begrenzen de broedactiviteit
Voor de broedverzorging is voedsel nodig: pollen en honing. Pollen leveren de eiwitten die voor de groei en ontwikkeling van de larven onontbeerlijk zijn. Zij krijgen die toegediend onder de vorm van hoogwaardig voedersap of als een mengsel van voedersap en voorverteerde pollenbrij. Honing is eveneens nodig voor de aanmaak van voedersap, maar hij is vooral noodzakelijk voor het op peil houden van de broednesttemperatuur gedurende het gehele broedseizoen. Honing is de energiebron die door de bijen in warmte wordt omgezet. Vooral in het voorjaar worden de honingvoorraden duchtig aangesproken om een constante temperatuur van 34-35°C in het broednest te handhaven.
In maart en april komt het vaak tot koude terugslagen. Het bijenvolk laat zich daardoor niet van de wijs brengen; evenmin door de ijsheiligen van begin mei. Het gaat dapper door om de voorgeprogrammeerde maximale ontwikkeling na te streven. Ook wanneer gedurende nachten na elkaar de buitentemperatuur onder het vriespunt zinkt, gaan de volken onverstoord verder met de uitbreiding van hun broednest ‘volgens plan’, op voorwaarde dat zij over voedsel beschikken dat in het nest opgeslagen ligt én bereikbaar is. Eerst wanneer de bereikbare pollenvoorraden helemaal opgebruikt zijn, wordt de broedactiviteit, die tot op dat ogenblik afgestemd was op de volkssterkte, teruggeschroefd of stilgelegd.
De koningin wordt weliswaar nog verder verzorgd en zij zet nog eitjes af, maar de jonge larven worden niet meer gevoed. Zij worden opgevreten en tot voedsel verwerkt voor de oudste larven die op het punt staan van onder verzegeling te gaan. Daarom zal men in bijenvolken die al een poosje door hun pollenvoorraden heen zitten, vaak enkel nog verzegeld broed en eitjes aantreffen, maar geen larven.
Zinvolle strategie
Toch is dit kannibalisme een zinvolle strategie. In maart en april kunnen vaak – weliswaar slechts voor korte tijd – ook op koude dagen pollen in grote hoeveelheden verzameld worden. Op gunstige standplaatsen kan een beetje zonneschijn daartoe volstaan. Die vers aangevoerde pollen worden dan in het metabolisme van de voedsterbijen omgezet tot voedsel voor de larven die zopas uit het ei tevoorschijn zijn gekomen. Wanneer de eiafzet niet helemaal stilgelegd is, heeft het volk drie dagen gewonnen of drie dagen minder verloren.
Maar het bijenvolk zal niet wachten op zo’n gunstige gelegenheid, op zo’n extra mooie dag. Het zal het zekere voor het onzekere kiezen. Het wil zijn groeiprogramma uitvoeren. Dat kan maar als het aanwezige broed inderdaad ook uitloopt. Daarom worden bij geslonken pollenvoorraden de laatste reserves geïnvesteerd in de larven die rijp zijn voor verzegeling. Dat is dus het broed dat het snelst de effectieven kan aanvullen. Na zijn verzegeling is er nog alleen warmte (= honing!) nodig om de verdere ontwikkeling en het uitlopen van het broed te verzekeren. Dan is de investering in die oudere larven omgezet in winst voor het volk.
Wat bij honingschaarste?
Hoe gedraagt zich het bijenvolk wanneer de honingvoorraad aan zijn laatste restje toe is? Omdat de bijen zelf minder warmte nodig hebben dan het broed, zou het zinvol zijn om het broeden tijdig te doen afnemen, om tenminste de bijen zelf de kans te geven om te overleven. Zo’n gedrag zou dan veronderstellen dat het bijenvolk in staat zou zijn om de omvang van de voedselvoorraad te beoordelen. Maar jarenlange waarnemingen hebben aangetoond, dat zulks niet het geval is. Dat geldt zowel voor de pollenvoorraad – zoals hierboven uiteengezet – als voor de honingvoorraad.
Honingschaarste kan altijd optreden. Dit risico is vooral reëel in de nazomer, na de honingafname door de imker; maar het is nog groter in maart en april bij de uitwintering. Meer dan de helft van het opgeslagen wintervoedsel wordt eerst in deze voorjaarsmaanden verbruikt. Vooral de sterkere volken verteren dan het meest, precies omdat zij ook het grootste broednest te verzorgen hebben.
Omdat zij bij ongunstig weerverloop toch onbezorgd doorbroeden en hun broednest als maar verder uitdeint, hebben zij het grootste energieverbruik bij snel slinkende voorraden. Zij lopen het grootste gevaar te verhongeren, wanneer althans hun broedactiviteit niet eerder door pollengebrek is gestopt. Het is niet uitzonderlijk om bij de controle van de uitwintering volken aan te treffen die over geen enkele verzegelde voorraadcel meer beschikken, volken die op het spreekwoordelijke ‘droog zaad’ zitten. Talloze bijen zitten diep in lege cellen weggestoken. Hun achterlijf steekt nog net boven de celrand uit. Zij zijn bij het zoeken naar het laatste restje voedsel, de hongerdood gestorven. Precies omdat de bijen niet in staat zijn de aanwezige voorraden te beoordelen, zou de imker ervoor moeten zorgen dat zij nooit ‘aan de laatste cellen’ moeten beginnen. Daarom moet een bijenvolk op elk ogenblik en het gehele jaar door, onder een ruime voederkrans geborgen zitten. (Q.E.D.E.)