Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 96
Jaar: 2010
Maand: Jan. – Febr.
Auteurs: Ghislain De Roeck
BEVRUCHTINGSEILANDEN IN TREK
In de natuur paren de bijenkoninginnen met tien tot twintig darren. Dat is een zegen voor de variabiliteit in de genen van hun nakomelingen, maar het
gebeuren zadelt ons imkers meer dan ons lief is op met agressieve en zwermlustige nakomelingen. Dus zochten we naar mogelijkheden om het bevruchtingsproces te kunnen beheersen en kwamen uit bij kunstmatige inseminatie en paringsstations in de bergen en over het water. Van die laatste loopt de Waddenzee over, bij manier van spreken. Bieden ze ook paringszekerheid?
Voor elk wat wils
De Waddenzee is deels Nederlands, deels Duits en deels Deens grondgebied. Ecologisch gezien is het een uiterst belangwekkende regio, maar er wordt ook gas gewonnen. Lang niet alle eilanden zijn bewoond. Op deze die wel bewoond zijn, is de vegetatie vaak ongeschikt om met succes bijen te houden.
Precies die laatste zijn uitermate geschikt om er paringsstations te installeren. Deze moeten immers vrij zijn van vreemde darren. Ze mogen bovendien niet in het bereik liggen van de darren die hun standplaats hebben op het vasteland of op een naburig eiland. Ook de onbevruchte koninginnen die naar de eilanden gevoerd worden, mogen tijdens hun bruidsvlucht niet tot op het vasteland kunnen vliegen, noch tot op een ander bevruchtingseiland.
Lang tijd werd aangenomen dat een strook van drie kilometer water tussen de eilanden onderling en met het vasteland volstond om zuivere paringen te bekomen. Nu liggen enkele Nederlandse en Duitse bevruchtingseilanden vrij dicht bij elkaar en bovendien is het vasteland niet altijd veraf. Dat dit tot problemen met betrekking tot paringszekerheid kan leiden, beschrijf ik in het laatste deel van deze bijdrage.
Elk bevruchtingseiland herbergt een welbepaald ras. Een wet bepaalt welk ras dat is en bakent de paringszone en -periode af, althans voor wat de Duitse eilanden betreft. Er is keuze voor iedereen. Zo kunnen carnica-imkers o.a. terecht op de Duitse Waddeneilanden: Amrum, Borkum, Hamburger Hallig, Juist, Langeoog, Norderney, Spiekeroog en Sylt en op de Nederlandse: Schiermonnikoog en Vlieland.
Voorbehouden voor de buckfastteelt zijn: in Duitsland: Baltrum, Ruden, Greifswalder Oie, Langeness en Hooge en in Nederland: Ameland en Marken. Voor de primorskybij is er Neeltje Jans, althans gedeeltelijk, en voor de zwarte bij: Helgoland en Laeso.
Toch even vermelden dat volgende eilanden niet in de Waddenzee liggen: Greifswalder Oie (Baltische zee, Duitsland), Laeso (Noordzee, Denemarken), Marken (Markermeer, Nederland), Neeltje Jans (Oosterscheldekering, Nederland) en Ruden (Baltische zee, Duitsland).
Het bij ons best gekende en gewaardeerde paringsstation Kreverhille heb ik niet in het overzicht opgenomen omdat het niet echt een eiland betreft (ook al is er veel water in de buurt). Tot slot van dit overzicht heb ik het nog even over het specifieke geval van het Waddeneiland Terschelling. Op dat eiland wonen zestien imkers die tot voor drie jaar elk zowat hun eigen bij teelden.
Toen besloten ze om gedurende twee jaar een vergelijkende onderzoek carnica/ buckfast door te voeren. Dat is nu afgelopen en de imkers kozen er voor de buckfastbij.
Hierdoor is het theoretisch mogelijk geworden om voor deze bij op termijn een bijkomend bevruchtingsstation in te richten op dit Waddeneiland of op Terschelling.
In Vlaanderen beter bekend
De laatste jaren vinden steeds meer Vlaamse imkers de weg naar de bevruchtingseilanden dankzij de reizen, georganiseerd door o.a.: de Selectiewerkgroep van de Kon.VIB, AVI als partner in het BLUP-project en Buckfast Belangen Verenigd -Vlaanderen.
Met de bekendste ervan maken we nu beknopt kennis.
Ameland
Ameland ligt in het Nederlandse deel van de Waddenzee en is bijna 60 km2 groot. Het paringsstation werd opgericht in 1987 en is meer dan tien kilometer van hetvasteland verwijderd. Er wordt veel gewerkt met het teeltmateriaal van Thomas Rueppel, een bekende buckfastteler.
Marken
Marken is een piepklein eiland in de Zuiderzee, tegenwoordig Markermeer genoemd. Het is sinds 1957 via een dijk van twee kilometer met het vasteland verbonden. De teeltgroep Marken werd opgericht in 2000. Elk jaar bepalen de beheerders welke darrenvolken er zullen worden opgesteld. Er wordt met eigen teeltmateriaal gewerkt, maar ook met materiaal afkomstig van buckfasttelers als Thomas Rueppel, Johannes Neuburger en Keld Brandstrup.
Neeltje Jans
Eilandje van nog geen 2 km2, gebruikt door de stichting ‘De Duurzame Bij’. De stichting werd opgericht in 2001 en zoekt naar een nieuw bijenras dat de problemen met varroa, nosema en virussen zelf aankan. Door import van resistente rassen, o.a. de primorskybij, wordt getracht dat proces aanzienlijk te versnellen. Neeltje Jans ligt in de Oosterschelde op twee tot drie kilometer van het vasteland.
Schiermonnikoog
In Vlaanderen is dit met voorsprong het oudst gekende eilandbevruchtingsstation. Selectie sinds 1954 heeft geleid tot de ontwikkeling van een eigen carnicapopulatie, die, om inteelt tegen te gaan, regelmatig versterkt wordt met genetisch materiaal afkomstig van de Duitsebijenteeltinstituten. In het najaar van 2002 gingen alle volken er dood door o.a. varroa en mogelijk door virusinfecties.
Na een oproep zijn in het voorjaar 2003 dertig carnicavolken met zuivere schiercarnicakoninginnen naar Schiermonnikoog gebracht. Deze vormen de huidige schiercarnicapopulatie met dezelfde eigenschappen als voorheen. Imkers kunnen F1-koninginnen uit die volken aankopen of hun eigen koninginnen opstellen op het eiland Vlieland waar darrenvolken van Schiermonnikoog voor de paring zorgen.
Spiekeroog
Het eiland Spiekeroog is 18 km2 groot en ligt 5,7 km van de Duitse kustlijn. De darrenvolken die er opgesteld worden, zijn carnica troisecks van de lijn Hoffman.
Sylt
Sylt is 99 km2 groot en daarmee het grootste van alle Duitse Waddeneilanden. De 11 km lange Hindenburgdamm verbindt het eiland met het vasteland. Op Sylt bevinden zich twee bevruchtingsstations voor carnicabijen: List en Puan Klent. List werkt met carnica troiseck, Puan Klent met carnica peschetz.
Hoe betrouwbaar?
Op de Duitse eilanden worden er elk jaar zo’n 10.000 koninginnen ter paring opgesteld. Dat is drie keer meer dan er in Duitsland koninginnen kunstmatig bevrucht worden. Dat zegt veel over het vertrouwen dat imkers hebben in de zekerheid van het paringsgebeuren op de eilanden. Maar is dat terecht?
De problematiek van de paring van de opgestelde koninginnen met eilandvreemde darren werd meerdere keren door de Duitse bijeninstituten onderzocht en nog zijn niet alle vragen beantwoord. Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste onderzoeken die er de jongste jaren liepen.
Vreemdparingen mogelijk
Midden de jaren negentig voerde prof. dr. Dustmann van het Bijeninstituut Celle zijn befaamd Baltrum-onderzoek uit. Baltrum is een Duits bevruchtingseiland dat zich situeert tussen de eilanden Norderney en Langeoog. Vandaag de dag is er een buckfastbevruchtingsstand gevestigd, gecoördineerd door Thomas Rueppel.
De vraag om dit te mogen doen, werd ingediend in 1994. Als gevolg hiervan gaf het bevoegde Duitse ministerie aan het Bijeninstituut van Celle de opdracht uit te zoeken of de opstelling van buckfastvolken op Baltrum de carnicareinparingen op Norderney en Langeoog in het gedrang zouden kunnen brengen.
Om dat te onderzoeken werden in 1995 en 1996 op het darrenvrije Baltrum drie reeksen van telkens 24 onbevruchte carnicazusterkoninginnen opgesteld. Ter controle werden op Norderney en Langeoog twaalf volken van dezelfde oorsprong geïnstalleerd. Het onderzoek leverde o.a. volgende vaststellingen op:
• ondanks de afwezigheid van darrenvolken op Baltrum werden, al naar gelang de reeks, van 10 tot 46% van de daar opgestelde koninginnen bevrucht;
• voor tien van die koninginnen en hun nakomelingen werd een moleculair-genetische vaderschapstest uitgevoerd met volgend resultaat: één Baltrumkoningin paarde uitsluitend met Langeoog-darren, een andere zowel met Langeoogdarren als met darren van onbekende oorsprong, de acht andere allemaal met darren van onbekende oorsprong;
• de bevruchte Baltrum-koninginnen begonnen gemiddeld pas na 35 dagen te leggen terwijl de controlekoninginnen er maar 18,6 dagen gemiddeld voor nodig hadden;
• de Baltrum-koninginnen paarden gemiddeld met 6,3 darren, die van Norderney en Langeoog gemiddeld met respectievelijk 11,7 en 12,7.
De onderzoeken uit 1995 en 1996 bevatten door hun aard geen aanwijzingen over de risico’s die een bevruchtingsstand op Baltrum kon inhouden voor de zuiverheid van de paringen op Norderney en Langeoog. Daarom werd in 1997 een zogenaamde omgekeerde, reciproque test uitgevoerd.
Op Baltrum werden geel gekleurde darrenvolken opgesteld (ligustica en buckfast). Op de drie eilanden kwamen er vervolgens 396 onbevruchte carnicakoninginnen verspreid over meerdere standplaatsen. Dat leidde tot o.a. volgende vaststellingen:
• op alle standplaatsen werden er koninginnen bevrucht, ook als de afstand van een standplaats tot de darrenvolken meer dan 6,8 km bedroeg;
• talrijke nakomelingen van de bevruchte koninginnen hadden duidelijk een gele inslag op de achterlijfringen, ook de vleugelindexen wezen op de invloed van de Baltrum-darren;
• de moleculair –genetische vergelijking van de allelen van nakomelingen wees uit dat drie carnicakoninginnen van Langeoog en vijf van Norderney uitsluitend met Baltrumdarren hadden gepaard;
• de andere koninginnen op Norderney en Langeoog paarden soms uitsluitend, soms voor een deel met andere Baltrum-darren;
• één van de vijf via DNA-analyse onderzochte Baltrumkoninginnen paarde niet uitsluitend met Baltrum-darren ondanks de aanwezigheid op dat eiland van sterke darrenvolken.
Deze gegevens deden de onderzoekers de suggestie uiten dat er een strook van acht kilometer nodig is tussen, enerzijds, de eilanden onderling en, anderzijds, de eilanden en het vasteland om in alle omstandigheden te kunnen spreken over raszuivere paringen.
Herkomst vreemde darren onduidelijk
Het hier voorbeschreven onderzoek liet belangrijke vragen onbeantwoord.
Het Landesverband Niedersächsischer Buckfastimker van zijn kant bleef aandringen om Baltrum te kunnen gebruiken als bevruchtingsstation. Daarom moest Celle opnieuw aan het werk.
In 2001 en 2002, telkens in de perioden vóór en na de commerciële paringsactiviteiten, werden zusterkoninginnen van een carnicalijn ter bevruchting opgesteld op de eilanden Norderney, Baltrum en Langeoog. De bevruchtingsvolkjes werden gelogeerd in MWK’s (meerramige bevruchtingskastjes). Bij hun terugkeer naar het Instituut werd de ingang van de kastjes afgeschermd met een roostertje zodat de koninginnen niet opnieuw op bruidsvlucht konden gaan.
De bevruchte koninginnen verbleven in hun MWK tot er voldoende broed voor de moleculair – genetische vaderschapstest en voldoende werksters voor de uiterlijke beoordeling van het nakomelingenschap aanwezig waren.
Dr. Boecking stelde vast dat:
• er op de drie eilanden periodes voorkwamen dat de paringen 100% zuiver verliepen terwijl in andere periodes veel vreemde darren aan de bevruchting deelnamen; van waar die vreemde darren afkomstig waren, kon hij niet achterhalen;
• ondanks een via moleculairgenetische weg aangetoonde zuivere paring, sommige nakomelingen geeloranje achterlijfringen vertoonden. Dat maakt duidelijk dat een uiterlijke beoordeling subjectief kan zijn en dus ontoereikend om de zuiverheid van een aanparing bij carnica’s te beoordelen;
• er, voor wat betreft de paringen op Norderney, binnen het (soms) hoge aandeel vreemde darren
(8 tot 15,5%), slechts een klein percentage darren voorkwam waarvan de allelcombinatie leek op die van de darren van de andere bij het onderzoek
betrokken eilanden (Baltrum, Langeoog). Het lijkt weinig waarschijnlijk dat dit handvol darren werkelijk van Langeoog en/of Baltrum kwam;
• de gemeten verwantschap tussen de darrenvolken op het eiland en de vreemde carnicaen/ of buckfastdarren die aan de paring deelnamen veeleer louter toevallig is;
• het niet duidelijk is in hoeverre de resultaten van dit twee jaar durend onderzoek een uitzondering vormen op het gangbare paringsgebeuren op de betrokken eilanden of er de regel zijn;
• op basis van de thans voorliggende gegevens er niet van uitgegaan kan worden dat de paringszekerheid van de gevestigde carnicabevruchtingsstations op Norderney en Langeoog niet in het gedrang komt door het plaatsen van buckfastvolken op Baltrum.
Dit onderzoek moet evenwel het besef doen groeien dat de bevruchtingspraktijk op de eilanden bestendig moet worden begeleid en gecontroleerd.
Ook het onderzoek van dr. Boecking en zijn medewerkers liet vragen onbeantwoord. Zo werd het nog steeds niet duidelijk vanwaar de vreemde darren kwamen die aan de paringen deelnamen. Derhalve konden er ook geen maatregelen genomen worden om dit probleem op te lossen. Daarom gaven de verenigingen Weser-Ems en Hannover, nauw betrokken bij het beheer van de carnicaeilanden Norderney, Juist en Langeoog, het Bieneninstitut Kirchain de opdracht om dit aspect van het probleem uit te diepen.
Veilige paringen zijn de Regel
Kirchain onderzocht de paringen die in 2003 op Norderney plaatsvonden. Voor 239 werksters, nakomelingen van de daar dat jaar bevruchte koninginnen, werd de afstamming langs vaderszijde onderzocht. Van 233 ervan kon met zekerheid gesteld worden dat de Norderney-darren de vaders waren.
Zes werksters, afkomstig van drie koninginnen, droegen op locus A7 van het nagezien chromosoom een allel die bij de eilanddarren niet voorkwam.
De zes overige onderzochte allelen stemden echter overeen met die van de andere werksters. De onderzoekers namen aan dat het hier om een spontane mutatie kon gaan en besloten dat er voor 2003 geen vreemde paringen op Norderney hadden plaatsgevonden. Vóór er in 2004 darrenvolken op Norderney, Langeoog en Juist werden opgesteld, onderzocht het instituut of die eilanden bijenvrij waren.
Hiertoe werden op verschillende standplaatsen voedselstalen uitgezet en nectar- en stuifmeelleveranciers geobserveerd.
Er werden geen honingbijen opgemerkt. Van 12 mei tot 1 juni, bij erg goed weer, werden er op elk eiland tien onbevruchte koninginnen opgesteld, er waren toen nog geen darrenvolken op de eilanden aanwezig. Wel werden er op het vasteland tegenover de eilanden massaal reisvolken aangevoerd ter benutting van de koolzaaddracht. Bij de controle bleek dat zes Langeoog-koninginnen bevrucht waren terwijl alle koninginnen van Norderney en Juist onbevrucht bleven. 83,8% van de nakomelingen van de bevruchte koninginnen vertoonden gele achterlijfringen.
Achteraf bleek dat er op 28 mei, vier dagen vóór het einde van het Kirchain-onderzoek, buckfastvolken werden opgesteld op Baltrum! Het is waarschijnlijk dat de darren van deze volken verantwoordelijk waren voor de paring met de Langeoogkoninginnen. Een veronderstelling die ook prof. dr. Dustmann in 1995 maakte. Nog in 2004 werden op Langeoog 2.123 darren met feromoonstoffen aangelokt. Analyse van hun genotype toonde aan dat 7,8% ervan niet behoorde tot de vijftien er opgestelde darrenvolken.
Het leek weinig waarschijnlijk dat het om buckfastvolken van het eiland Baltrum ging.
Immers slechts zeven van de 2123 darren hadden afwijkend gekleurde achterlijfringen. Bovendien waren ze genotypisch duidelijk met elkaar verwant. Het leek dus niet te gaan om toevallig aangevlogen darren, maar om darren van ongeïdentificeerde volken die minstens tijdelijk op het eiland aanwezig waren. De gegevens uit de laatste twee paragrafen komen uit de jaarverslagen 2005 en 2006 van het instituut te Kirchain. In de verslagen uit 2007 en 2008 is er geen informatie te vinden over verder onderzoek. Dergelijke complexe onderzoeken kosten veel geld en dus zullen we wellicht met een beetje onzekerheid moeten leren leven.
Referenties
• Der Baltrum-versuch, prof. Dustmann, DB 12/2004;
• Anpaarungssicherheit für Carnica- Königinnen auf den Inselbelegstellen Langeoog und Norderney gefährdet?, dr. Boecking, DNB 3/2004;
• Z u r Pa a r u n g s s i c h e r h e i t v o n Inselbelegstellen, dr. Büchler, prof. dr. Moritz, F. Tiesler, ADIZ 2/2005;
• Testing the reliability of the potential honeybee mating area Baltrum using virgin queens and single-locus DNAfingerprinting, Neumann, van Praagh, Moritz, Dustmann, Apidologie 30, 1999;
• Jahresberichten 2005, 2006, 2007, Bieneninstitut Kirchain.