Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 96
Jaar: 2010
Maand: Mei
Auteurs: Norbert Nijs

MOERTEELT IN BROEDKAMER

Koud hoogsel

In de voorbije jaren leverden onze selectieverantwoordelijken heel wat inspanningen om de bijenstanden te verbeteren via de verdeling van teeltlarfjes afkomstig van zachtaardige moeren. Gelijktijdig leerden de imkers hoe ze met behulp van deze larfjes zelf kwaliteitsmoeren kunnen telen in de honingkamer, boven een moerrooster.

De methode ligt in het bereik van iedere imker: we hoeven niet méér te doen dan een paar uur vóór het inbrengen van de teeltlarfjes (minstens 4 uur ervoor indien de larfjes nog niet in het voedersap liggen) enkele ramen met open broed naar de honingkamer te verplaatsen, samen met de opzittende voedsterbijen.

Daardoor heerst er bij deze bijen, op het ogenblik dat we de teeltlarfjes inbrengen, al een zeker gevoel van moerloosheid dat hen ertoe zal aanzetten om op de aangeboden larfjes moerdoppen op te trekken. We hangen het teeltraam tussen twee ramen met open broed, zodat de voedsterbijen de larfjes langs beide zijden kunnen omringen, verzorgen en warm houden.

Warme broedkamer

Omdat het voor de doorsnee imker meestal om een beperkt aantal teeltlarfjes gaat, mag de voeding van de larfjes (= de beschikbaarheid van voldoende voedersap) normaal geen probleem zijn, zodat het in feite alleen maar fout kan gaan op het vlak van de verwarming. Voor de moerteelt is de verwarming echter van het allergrootste belang. Het is namelijk geweten dat ze in de popfase een bepalende rol speelt in de ontwikkeling van de jonge moeren.

Een te lage temperatuur in die fase leidt onvermijdelijk tot een lagere moerkwaliteit. Ik vrees dat de temperatuurvereiste bij vele imkers een serieus struikelblok vormt voor een succesvolle moerteelt in de honingzolder. In tegenstelling tot de echte moerteler beschikt de gemiddelde hobbyimker immers over geen broedstoof om de moerdoppen in de popfase op temperatuur te houden, met het gevolg dat de jonge moeren al te vaak in te koude omstandigheden opgroeien, wat nadelig is voor hun vitaliteit.

Het loopt dan vaker mis tijdens de paring, of de productievolken wijzen de jonge moeren frequenter af tijdens het inbrengen, of vervangen ze achteraf. Een ander risico is dat volken waar ze aan het hoofd van staan, dikwijls niet goed door de winter komen.

Wie moeren in de honingkamer teelt, moet dan ook bijzondere aandacht schenken aan het aspect warmte. De voor de moerteelt gebruikte kast moet zeer sterk bevolkt zijn en we moeten altijd zorgen voor extra isolatie en afdekking. Kasten uit kunststof zijn op dat vlak duidelijk in het voordeel, maar het is net als bij de broedstoven: hoeveel imkers beschikken erover?

Werkwijze

Het geschetste warmteprobleem is niet aan de orde wanneer de moerteelt in de broedkamer plaats vindt. Dat we ook daar (of in de arrestkamer) in aanwezigheid van de moer aan moerteelt kunnen doen, zal wellicht menig imker verbazen. Deze mogelijkheid is inderdaad vrij onbekend en wordt daarom minder toegepast. Het is nochtans een eenvoudige methode die slechts twee eisen stelt.

De eerste eis is dat de ingebrachte teeltlarfjes al een dag verzorgd werden in een starter, een moerloos volk of het moerloos gedeelte van een volk. Zodra ze in het voedersap liggen, kan hun verdere verzorging (pleegfase) probleemloos plaatsvinden in de broedkamer van elk doorsnee moergoed productievolk. De moerloosheid (of het zich moerloos voelen) speelt namelijk slechts een rol in de aanvaardingsfase van de moerteelt.

De tweede eis is dat de moer niet bij de teeltlarfjes kan. We kunnen ze, zoals geïllustreerd in de tekening op de volgende pagina, onderbrengen in een raam dat we tot teeltkooi ombouwden door de beide zijvlakken af te sluiten met een moerrooster. Aan de ene zijde nieten we de rooster gewoon vast aan het raam. Aan de andere zijde bevestigen we de rooster d.m.v. haakvijsjes die we kunnen wegdraaien om, indien nodig, de kooi aan de zijkant te openen.  Om een steviger geheel te bekomen, maken we de boven- en onderlat van het raam best uit een iets dikker formaat.

Als we voor het inkooien van de moercellen de bekende driedelige, kegelvormige kooitjes gebruiken, moeten de moerroosters minstens 28 mm uit elkaar staan omdat de kooitjes aan hun breedste kant een doorsnee hebben van 27 mm.
Dat bekomen we door de roosters te bevestigen op 28 mm dikke verticale balkjes die we tegen de binnenzijde van de beide zijlatten van het raam nagelen.

Zoals rechts op de schets te zien, kunnen we, bij gebruik van grotere ramen, de bijen laten bouwen in het niet voor de teelt benodigde gedeelte van het raam (vrije bouw of bouw in een losse inbouwkader). We kunnen deze ruimte echter ook met triplex afdichten.

Aangezien de bijen de moercellen in de teeltkooi niet inbouwen – ik pas deze methode al vele jaren toe en heb het nooit vastgesteld – kunnen we gerust tot dag 15 van de teeltcyclus wachten om ze in te kooien, wat trouwens aan te bevelen is. Bij die gelegenheid moeten we  niet het volledige teeltraam uit de kast nemen, maar enkel de lat waar aan de kunstdopjes hangen en die hier dienst doet als ‘kooideksel’.

Door naast één der schuine kanten van het deksel een gleufje te laten tussen het deksel en de bovenlat van het raam, kunnen we het deksel gemakkelijk afnemen met een schroevendraaier die we als hefboom gebruiken. Het inkooien gaat op die wijze bijzonder snel waardoor de moerdoppen nauwelijks afkoelen.

Op dag 17 van de teeltcyclus nemen we het teeltraam uit de kast en verwijderen we zekerheidshalve de losse rooster van de kooi ten einde de moerkooitjes er veilig uit te kunnen halen. Het risico dat de bijen de moerkooitjes tegen de roosters van de teeltkooi vastkitten, is weliswaar beperkt aangezien ze slechts twee dagen in de kast vertoeven, maar je weet maar nooit.

Om het deksel van de teeltkooi niet ongewild op te tillen tijdens de werkzaamheden in de kast (bijvoorbeeld omdat het door de bijen zou vastgekit zijn aan het bovenliggend moerrooster), beveiligen we het aan beide uiteinden met een haakvijsje in het vaste gedeelte van het raam. We zetten de haakvijzen in voorgeboorde gaatjes zodat we ze met de hand kunnen draaien. Als we de haken over de uiteinden van het deksel plaatsen, is dit voldoende geblokkeerd.

Net zoals bij moerteelt in de honingkamer, geeft de teelt in de broedkamer geen aanleiding tot zwermen, tenzij, vanzelfsprekend, het pleegvolk al in zwermstemming zou geweest zijn. Het is zoals gezegd een vrij eenvoudige methode. Ze vergt noch voorbereidende, noch begeleidende maatregelen.
Wat de teeltomstandigheden en bijgevolg de fysische kwaliteit van de geteelde moeren betreft, hoeft het geen betoog dat de larfjes, qua temperatuur en beschikbare voedsterbijen, nergens beter gediend kunnen zijn dan in het centrum van de broedkamer.

Laat inkooien beter

Dat we de moerdoppen op dag 15 kunnen inkooien, is een bijkomend voordeel van deze methode. Het enige pluspunt van het inkooien op dag 10 van de teeltcyclus, dit is de dag na het sluiten van de cel, is dat de bijen dan niet de mogelijkheid hebben om de moerdoppen in te bouwen, maar daartegenover staan tal van nadelen op kwalitatief vlak, als daar zijn:
• De bijen verstevigen de celwand van de moerdoppen normaal nog nadat die gesloten werden en verdikken ze ook door het aanbrengen van bijkomende moerdoppen nauwelijks afkoelen. Op dag 17 van de teeltcyclus nemen we het teeltraam uit de kast en verwijderen we zekerheidshalve de losse rooster van de kooi ten einde de moerkooitjes er veilig uit te kunnen halen.

Het risico dat de bijen de moerkooitjes tegen de roosters van de teeltkooi vastkitten, is weliswaar beperkt aangezien ze slechts twee dagen in de kast vertoeven, maar je weet maar nooit. waslaagjes, zodat de bijenpop geen last heeft van de temperatuurschommelingen. Deze afwerking is niet mogelijk bij het inkooien op dag 10.
• Door het ontbreken van een rechtstreeks contact met de bijen, is de warmteregeling van de gekooide moerdoppen tijdens de hele popfase problematisch.
• Tijdens de eindfase van het popstadium verdunnen de bijen, in natuurlijke omstandigheden, het zegel van de moercel, in voorbereiding op het uitlopen van de moer en wellicht ook om wat lucht binnen te laten. Bij ingekooide doppen is dit opnieuw niet mogelijk.
• Op dag 10, dit is het tijdstip van het inspinnen en verpoppen, zijn de moerdoppen het koudegevoeligst.
• Op dat moment zijn ze ook merkelijk gevoeliger voor schokken dan op dag 15. Op de vooravond van het uitlopen van de moeren stelt dit geen enkel probleem meer.

Het staat bijgevolg buiten kijf dat we de doppen beter op dag 15 inkooien, dit is op de vooravond van het uitlopen van de moer. De moerdoppen blijven daarna nog twee dagen in de kast. Op dag 17 van de broedcyclus zijn alle moeren uitgelopen en kunnen we ze overbrengen naar de bevruchtingskastjes. Ter afsluiting nog dit: bijna alle imkers die ‘aangeblazen’ larfjes ophalen bij een overlarver, plaatsen de belarfde kunstdopjes onmiddellijk in een teeltraam of in een speciaal daarvoor gemaakt bakje zodat de dopjes tijdens het transport ook met de opening naar onder hangen net als dat het geval is in de bijenkast.

Maar ze maken het alleen zichzelf moeilijk. Om de larfjes tijdens het transport warm en vochtig te houden, volstaat het om ze op te bergen in een plastic zakje waarin een licht bevochtigd vel keukenpapier is aangebracht. We kunnen ze dan gewoon in onze vest- of broekzak stoppen. Ze zitten er warm en vochtig terwijl het geen enkele rol speelt in welke positie ze zich tijdens het transport bevinden.