Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 95
Jaar: 2009
Maand: mei
Auteurs: Gerard Adriaensen

MOERTEELT MISLUKT… EN DAN?

Vergeefse poging

Op de video over de moerteelt, ging het als vanzelf. Ook in de brochure zag er allemaal even mooi uit. Nergens en op geen enkel moment was er sprake van dat er iets mis zou kunnen lopen. Alles zou wonderwel lukken. Maar in de alledaagse werkelijkheid, zag heter toch anders uit, althans in mijn bijenhal en met mijn bijen.

Van de zes belarfde napjes die ik had bekomen op de overlarfdag, werden er welgeteld twee, verder uitgebouwd tot gesloten moerdoppen. Maar daar bleef het dan bij. Verder gebeurde er niets meer. Ik zou het met die twee moeten doen.

Als volgende stap, vermeldde de brochure bij DAG + 11: ‘We nemen de arrestkooien met de uitgelopen moeren uit het teeltraam: Uitgelopen moeren ?

Niks van te bemerken. Misschien met enig geduld ?

Op de 12de dag was er evenmin enig leven in de brouwerij en ook op de 13de dag … nog altijd niets.

Op de 16de dag nam ik uitloopkooitjes weg. Met een naald peuterde ik voorzichtig de twee gesloten moerdoppen open. De poppen waren dood. Ze waren bruin­zwart. In de dopjes zat nog brij genoeg om een heel koningshuis te eten te geven. Maar dat had dus niet mogen baten.

Jong en onervaren

Het overlarfproject bleek geen spek voor mijn bek. Ik was duidelijk nog ‘te jong en onervaren’. Waarschijnlijk lag de fout bij de keuze van het pleegvolk. Maar ik heb slechts drie bijenvolken, dan valt er niet veel te kiezen.

Lag de oorzaak bij de risico’s van het transport ? De trip heen en terug naar de overlarver, was toch ca. 60 km. Ik hield de zaak voor bekeken. Teeltramen met teeltlatten, napjes en houders, uitloop- en invoerkooitjes, ERK-jes met de minivoederbakjes: kortom de hele santenkraam ging de kist in bij de andere Jenter- en Nicotsystemen, waaraan ik nodeloos veel geld had uitgegeven.

Redder in nood

Mijn mentor voor raad en bijstand, was de oudere broer van mijn vader, oom Gerard, mijn echte peetvader, naar wie ik bij mijn geboorte werd genoemd.

Hij had me enkele jaren geleden in de bijenteelt binnengeleid. Ik vertelde hem van mijn pogingen om ‘betere bijen op onze standen’ te kweken. Hij moest eens fijntjes glimlachen.

Oom Gerard was een rustige, beminnelijke man. Hij vond alles waarmee ik kwam aandragen, opperbest. Hij liet mij maar betijen. Als het dan niet uitkwam zoals ik in mijn overmoed had voorspeld, of als er iets finaal de mist inging, hielp hij me weer op weg. In weinig woorden verklaarde hij dan waarom dit of dat tot mislukken was gedoemd.

Dat was zo geweest met het arrestraam, nadien met de methode van de broedbeperking, later met het snelgrovebord en nu ook weer met het overlarfgdoe. Daarom wendde ik mij tot oom Gerard, mijn oude petervader, om raad en bijstand.

Terug naar de basis

– ‘Ik beweer niet dat ik betere bijen heb,’ waarschuwde hij me vooraf.
– ‘Maar wel héél goeie!’ voegde hij eraan toe.
– ‘Als dat niet zo is, gaan ze er onverbiddelijk uit!’

.. Zelfs ik kon aan zijn bijen werken zonder handschoenen … (archieffoto)

Zijn bijen waren inderdaad echte doetjes. Zelfs een neofiet als ik, kon aan zijn bijen werken zonder handschoenen. De beroker kon achterwege blijven; hooguit kwam er af en toe de waterspuit aan te pas.

Om de twee jaar kocht hij enkele gepaarde koninginnen bij een gereputeerde koninginnenkweker ‘uit het Oosten des lands’ En daar teelde hij dan uit voort.

Het teeltvolk

Tussen zijn volken met de aangekochte raskoninginnen, zat er altijd één dat boven de andere uitstak: het had in het voorbije seizoen een grotere opbrengst opgeleverd; die bijen waren zo zachtaardig als vliegen en bij de varroabestrijding had die kast de geringste mijtenval opgeleverd. Dat volk noemde hij het Alfa-volk. De koningin van het Alfa-volk zou de teeltstof leveren voor de nateelt.

Het pleegvolk

Ook de kast die als pleegvolk moest fungeren, was zeer sterk. Die noemde hij de Bèta-kast.

Het Bèta-pleegvolk is een sterke kolonie (Archieffoto)

Hij zocht de gemerkte koningin van het Bèta­volk op en hing ze met het raam waarop ze zat, plus nog twee met bijen bezette ramen — maar zonder broed — in een vierramer over.

 Aan de slag

Uit het moerloos gemaakte Bèta­volk lichtte hij – één voor één – alle ramen met broed. Hij stootte de bijen terug in de broedromp en de schoongeveegde ramen werden voorlopig in een lege wachtromp overgehangen.

Dan haalde hij één voor één alle broedramen uit het Alfavolk; hij stootte de bijen terug in hun kast en hing de ramen vervolgens in de vrijgemaakte ruimte van de Bèta­kast.

Het Alfavolk, dat zijn koningin wel had behouden, kreeg nu uit de wachtromp de ramen met broed van het Bètavolk. Aldus werden tussen de kasten Alfa en Bèta, wel alle ramen met broed uitgewisseld, maar elke kast behield zijn eigen bijenpopulatie. Het Bèta-pleegvolk kreeg een emmertje met voedersiroop opgezet. Deze dag gold in de teeltkalender als Dag 1 of kortweg D.

Twee vliegen in één klap

Het moerloze Bètavolk trekt redcellen op, op het broed van het favoriete Alfavolk. (Archieffoto)
Afleggers worden gemaakt met ramen gesloten broed, voorzien van voederkrans en opzittende bijen (Archieffoto)
Een mooie moerdop werd in de afleggers ingevoerd… (Foto: collectie Norbert)
Controle op broed in alle stadia (archieffoto)

Het moederloze Bètavolk ging nu redcellen optrekken op het broed van de favoriete Alfakoningin.

 Op D+4 controleerde oom Gerard het Bètavolken telde hij de aangetrokken en uitgebouwde moercellen. Als hij op die dag een reeds gesloten moercel ontdekte, sneed hij die weg: die larve was te oud toen de voedsters eraan begonnen.

Nu kon hij reeds een raming maken van het aantal koninginnen waarmee hij de afleggers zou kunnen bemoeren.

Op diezelfde D+4 maakte hij van zijn sterkste volken een aflegger op drie ramen met gesloten broed en veel bijen, in een vierraamskastje op standmaat.. Op die manier sloeg hij twee vliegen in één klap: de zwermdruk werd afgeblazen en hij had meteen een sterk paringsvolk. Die vierramers werden dan naar mijn stand gebracht en ze kregen daar meteen de vrije vlucht.

Op D+10 moest ik alle eventuele doppen in de afleggers uitbreken. Dat was een werkje van niks.

‘s Avonds kwam nonkel Gerard in elke aflegger een raam met één – liefst twee — gesloten moerdoppen inhangen, mooi in het midden, tussen raam twee en raam drie. Daarvoor was er in die vierramers die ene raamruimte vrijgehouden.

Ofwel plukte hij twee gesloten moerdoppen van het teeltraam en prikte ze op een middenraam in de vierramer. Het vlieggat werd verkleind met een stukje moerrooster, zodat een eventueel vroegtijdig geboren koningin niet uit de vierramer kon vertrekken. Bij die gelegenheid werd een eerste varroabehandeling doorgevoerd.

Controle

Op D+16 controleerden we of de doppen uitgelopen waren. Ook dat was een gemakkelijke klus; we moesten telkens maar één raam controleren. Ofwel bleven alle kastjes ter plaatse, tot de nieuwe koningin goed aan de leg was, ofwel brachten we de volkjes diezelfde avond terug naar hun thuisstand, ofwel deelden we ze op tussen ons beiden, al naar gelang het beschikbare aantal. Het vlieggat werd nu volledig vrijgegeven.

Op de thuisstand van oom Gerard, vlogen de oudste haalbijen terug naar hun stamvolk. Maar dat kon de opzetters nauwelijks verzwakken; inmiddels waren er immers ook al heel wat jonge bijen geboren.

Verdere uitbouw

Op D+30 werden de kernvolkjes gecontroleerd op de aanwezigheid van broed in alle stadia. Daarbij zochten we NIET systematisch naar de koningin. Dat gebeurde pas veertien dagen later, wanneer ruimschoots gesloten broed aanwezig was. Bij die gelegenheid merkten we de nieuwe koninginnen.

Al naar gelang de situatie van het kernvolk, werd het verder uitgebouwd in een romp op standformaat of verenigd met een lotgenoot die beter had gepresteerd.

Voordelen

Oom Gerard zag in zijn werkwijze enkele uitgesproken voordelen:

1. De bijen van het Bèta-pleegvolk (en niet de mens !) kozen de larfjes van de Alfa-koningin die ze wilden opkweken.

2. De imker zelf koos het teeltvolk dat zijn sporen op alle vlakken had verdiend: afkomst, productiviteit, handelbaarheid, poetsdrift, weerstand tegen ziekten … waren selectiefactoren die de imker zelf had kunnen beoordelen. Hij moest zich niet verlaten op de reputatie van een teeltkoningin, waarvan hem niet één resultaat bekend was.

3. Hij was verlost van de frustrerende twijfels, dat hij bacteriële en/of virale ziektekiemen zelf was gaan ophalen, om ze vervolgens te verspreiden over zijn stand

4. Voor de verzorging van de koninklijke larven stond de gehele kaste voedsterbijen van het Bèta pleegvolk ter beschikking en niet een bescheiden fractie daarvan, die met enkele broedramen boven het moerrooster moest gelokt worden

5. De koninklijke jonkvrouw werd van bij de geboorte omringd door jonge werksters van dezelfde familie. Inderdaad, de koningin had alvast dezelfde moeder en wellicht ook dezelfde vader als haar zusters-werksters, die immers op dezelfde raat geboren waren. Ze werd dus moeiteloos geaccepteerd; zij was van bij het begin verzekerd van een toegewijde zorg voor haar en haar nakomelingen.

6. De imker koos zelf het ogenblik om met de teelt te beginnen; hij was dus niet afhankelijk van de planning van een buitenstaander, die met de timing en de werkmethodes van de imker geen rekening kon houden

7. De hele rompslomp van napjes tot invoerkooitjes was overbodig. De imker had alleen drie- of vierramers nodig. Die vormden geen extrakost, want die waren toch al aanwezig op elk goed georganiseerde bijenstand

8. De koninginnen werden gemerkt wanneer ze op drie ramen gesloten broed zaten. Op dat ogenblik waren de oudste bijen het geringst in aantal, de nieuwe waren nog niet geboren; de moer was goed geacclimatiseerd, ze was rustig aan de leg en kon in een mum van tijd gevonden worden

9. Het verwijt dat hij voort teelde uit redcellen, wuifde hij lachend weg met de vraag: “Wat doet het pleegvolk met larfjes die men bij een overlarver is gaan ophalen?”

10. Het aantal manipulaties – en dus ook risico’s – om een koningin op te kweken én meteen een nieuw kernvolk op te bouwen, waren tot een minimum herleid.

Nawoord

En welk lot was het Alfa-teeltvolk en het Bèta-pleegvolk verder beschoren? Naar het Alfa-teeltvolk was niet meer omzien noodzakelijk dan naar de overige volken op de stand: het had een prima koningin, die ononderbroken aan de opbouw van haar broednest had kunnen voortwerken.

Het moerloze Bèta-pleegvolk had drie, misschien wel vier ramen met gesloten broed afgegeven aan de opzetters, en was dus sterk werzwakt. De Bèta-koningin zat weliswaar nog steeds geïsoleerd in haar vierramer, maar had al die tijd gelegenheid gehad om ook een –weliswaar beperkt- broednest op te zetten
Ofwel werden de twee weer verenigd, ofwel liet oom Gerard een gesloten dop in het moerloze gedeelte achter, zodat ook daar een nieuwe koningin geboren worden