Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 94
Jaar: 2008
Maand: Themanummer Honing
Auteurs: Wim Reybroeck, Sigrid Ooghe, Frans Jacobs

 10 JAAR HONINGANALYSES IN VLAANDEREN

(1998-2007)

Wim Reybroeck1, Sigrid Ooghe,1 en Frans Jacobs2

1: T&V-ILVO, Melle
2: Laboratorium voor Zoofysiologie, Gent

Inleiding

In 1998 werd gestart met een programma waarbij aan de Vlaamse imkers jaarlijks de gelegenheid wordt geboden hun honing te laten analyseren op kwaliteit. In 2007 betrof het bijgevolg het 10de jaar; tijd om de resultaten van 10 jaar Vlaamse honinganalyse te evalueren.

Het programma omhelst, naast een beoordeling van de presentatie, etikettering, smaak en kristallisatiestructuur, een chemisch en fysisch onderzoek van elk honingstaal op bepaalde kwaliteitsparameters (hydroxymethylfurfural (HMF) (1998-2000), vochtgehalte, diastase- (1998) of invertase-activiteit (sinds 1999), elektrische geleidbaarheid en optische rotatie (2007)).

Sinds 2000 werd de kwaliteitsbepaling aangevuld met het onderzoek naar de aanwezigheid van residuen van diergeneesmiddeten (antibiotica en chemotherapeutica) op een deel van de stalen, steekproefsgewijs uitgekozen uit het lot van binnengebrachte honingstalen. Het betreft het onderzoek op residuen van tetracyctines, (dihydro)streptomycine, chlooramphenicol, sulfonamiden, macroliden (vanaf 2006), lincosamiden (vanaf 2006), fluoroquinolones (vanaf 2006) en (3-lactamverbindingen (2000-2001). De residuanalyse kan beschouwd worden als autocontrole door de Vlaamse bijenteeltsector zelf.

Voor het toekennen van het kwaliteitsattest aan de betrokken imkers werd geen rekening gehouden met de beoordeling van de presentatie en de organoleptische honingkeuring en werd enkel nagegaan of de honing volledig voldoet aan de wettelijke normen. Is dit het geval, bekomt de deelnemende imker naast een attest, ook Labels ‘Gewaarborgde kwaliteit, Oogstjaar xxxx’ die op de honingbokalen kunnen worden aangebracht. Werd door een imker drie jaren van deelname een attest bekomen, dan werd dit beloond met de titel en een attest van ‘Meester in het afleveren van kwaliteitshoning’.

Het Informatiecentrum voor Bijenteelt in Gent coördineerde de honinganalyses als onderdeel van het Vlaams honingproject met financiële steun van de Europese Unie. De feitelijke honingkeuring, alsook alle fysico-chemische analyses werden uitgevoerd in de laboratoria van de eenheid Technologie & Voeding van het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (T&V-ILVO) in Melle.

Methoden

Bij de visuele en organoleptische honingkeuring werd gelet op volgende parameters: nettogewicht, aanwezigheid van etiket of verzegeling, reinheid van verpakking en deksel, aanwezigheid van schuim of onzuiverheden, kristallisatiestructuur, ijsbloemvorming (“frosting”), laagvorming (scheiding in fasen), fermentatie of gisting, afwijkende smaak of geur en toestand van het staal (vloeibaar of vast). Gezien de vernieuwde honingreglementering (Anonymous, 2004) en de verstrengde wetgeving inzake etikettering wordt sinds 2005 ook de geldigheid van het etiket gecontroleerd.

Voor de fysico-chemische analyses werd gebruik gemaakt van door de Europese Honingcommissie officieel erkende testmethoden (Bogdanov et al., 1997). Het T&V-ILVO is Belac geaccrediteerd en de meeste antibioticatesten maken deel uit van de scoop van geaccrediteerde testen.

Volgende testmethoden werden toegepast met vermelding van de verantwoording van de keuze:

a. Honingkwaliteitsparameters

– bepaling van het vochtgehalte (refractometrisch met een Abbé refractometer). Het vochtgehalte van honing is het kwaliteitscriterium dat bepaalt of honing stabiel blijft en al dan niet begint te gisten. Hoe hoger het vochtgehalte, hoe groter de waarschijnlijkheid dat fermentatie start tijdens de bewaring van de honing.

bepaling van het diastase- of invertasegetal (enzymatisch). De bepaling van het diastasegetal of de invertase­activiteit geldt als een versheidsparameter, daar deze enzymes bij bewaring afgebroken worden. Ook hitte heeft een destructief effect, bijgevolg zijn het tevens verhittingsparameters. Invertase reageert daarbij gevoeliger op warmte en is daardoor van beide de beste parameter voor de controle van honing. Om die reden werd vanaf 1999 de bepaling van diastase vervangen door de bepaling van invertase.

Anderzijds mag de waarde van deze kwaliteitsparameters ook niet overdreven worden: verhitting van honing gedurende 24 uren bij 40°C heeft geen impact op het gehalte van deze beide enzymen. Een kortstondige verwarming van honing in een microgolfoven leidt evenwel snel tot een sterke degradatie van de in de honing aanwezige enzymen.

bepaling van hydroxymethylfurfuraL (5-(hydroxymethyl-)furan-2-carbaldehyde) of HMF (HPLC met UV detectie). De kwaliteit van honing vermindert tijdens bewaring en door verhitting; tegelijkertijd verhoogt het gehalte aan HMF. Ook bij vervalsing van honing met invertsuikers neemt de concentratie aan HMF duidelijk toe. De bepaling van HMF is derhalve een honingkwaliteitsparameter.

Het gehalte aan HMF neemt evenwel niet toe bij verhitting van de honing gedurende 24 uren bij 40°C. Omwille van deze relatieve ongevoeligheid, het feit dat alle resultaten voldeden aan de norm, maar vooral door de kostprijs van de analyse (HPLC-bepaling) werd vanaf 2001 beslist om deze analyse niet meer uit te voeren. Het aldus vrijgekomen budget kon zo aangewend worden om de analyse van meer stalen toe te laten.

meting van de elektrische geleidbaarheid of de conductiviteit (conductiviteitsmeter). Deze meting       is afhankelijk van het as- en het zuurgehalte van de honing: hoe hoger hun gehalte, hoe hoger de resulterende geleidbaarheid. De geleidbaarheid is een goed criterium voor de botanische oorsprong van honing en wordt derhalve vaak in routine gebruikt bij honingcontrole. Bloesemhoning geeft normaal lagere conductiviteitswaarden dan honingdauwhoning. Uitzonderingen zijn sommige bloesemhoningen zoals Tilia, Erica, Calluna, Arbutus, Gossipium, Lavandula en Eucalyptus in dewelke de conductiviteit een aanzienlijke natuurlijke variatie vertoont.

– bepaling van de specifieke optische rotatie (polarimetrisch). De specifieke rotatiemethode wordt gebruikt in Italië en Slovenië om een onderscheid te maken tussen bloesemhoning en honingdauwhoning. Vooral in combinatie met de parameter elektrische geleidbaarheid kan exacter het onderscheid gemaakt worden, ook voor uitzonderingen zoals linde- of kastanjehoning.

b. Residuen van antibiotica en chemotherapeutica

– screening chlooramphenicol (CAP EIA (Eurodiagnostica b.v.) immunologische kit (detectiegrens: 0.1 pg/kg of ppb))

– screening (dihydro)streptomycine (Charm II Streptomycins Honey receptor assay (detectiegrens streptomycine: 15 pg/kg))

– screening tetracyclines (TetraSensor Honey receptor assay (detectiegrens oxy- en tetracycline: 7 pg/kg, ~ 3 chloortetra- en doxycycline: 4 pg/kg), vanaf 2005; voordien Charm II Tetracycline Honey receptor assay (detectiegrens chloortetracycline: 10 pg/kg))

– screening sulfonamiden (Charm II Sulphonamides Honey receptor assay (detectiegrens sulfamethazine: 10 pg/kg))

– screening macroliden en Lincosamiden (Charm II Macrolides Honey receptor assay (detectiegrens tylosine: 15 pg/kg; erythromycin: 10 pg/kg))

– screening fluoroquinolones (Fluoroquinolones EIA (Eurodiagnostica b.v.) immunologische kit (detectiegrens norfloxacine : 10 pg/kg))

– screening β-lactamverbindingen (Charm II (3-lactam Honey receptor assay (detectiegrens benzylpenicilline: 10 pg/kg ))

Het residuonderzoek omhelst residuen van alle families van antibiotica en chemotherapeutica waarvan ooit in honing residuen werden aangetroffen met uitzondering van nitrofuranen daar er geen commerciële screeningstest voorhanden is voor de bepaling van alle nitrofuraanmetabolieten. De bepaling kan wel gebeuren door gebruik te maken van een dure LC-MS/MS-analyse. Residuen van (3-lactamverbindingen (penicillines en cefalosporines) werden nog nooit in honing aangetroffen. Toch werden éénmalig in 2000-2001 50 honingstalen op hun aanwezigheid gecontroleerd gezien deze familie belangrijk is inzake residuonderzoek van melk en vlees.

De parameters en het aantal onderzochte honingstalen werden bepaald volgens de op dat moment heersende problematiek en volgens het beschikbaar budget. De hele problematiek van antibioticaresiduen in (import)honing startte met het aantreffen van streptromycineresiduen in honing op de Europese markt. In 2000-2001 werden in totaal 248 Vlaamse honingstalen op deze parameter gecontroleerd. In 2002 werd een hoge sulfonamideconcentratie in twee Vlaamse honingstalen aangetroffen, te wijten aan het onwettig gebruik van diergeneesmiddelen op basis van sulfonamiden in het wintervoedsel ter preventie van nosemosis. In 2003 werden derhalve alle binnengebrachte honingstalen op sulfonamiden onderzocht.

Sinds 2004 wordt het voor residuonderzoek beschikbaar budget aangewend voor een screening van een beperkt aantal ad random genomen stalen op residuen van alle voor honing belangrijke groepen van infectiewerende stoffen.

De onderzoeksresultaten werden beoordeeld volgens Europese (Richtlijn 2001/110/EG, Beschikking 2003/181/EG, Verordening 2377/90/EEG en Bogdanov et al., 1997) en Belgische normen (KB betreffende honing van 19 maart 2004, actielimieten voor antibioticaresiduen in honing).

Normen

De huidige vigerende normen zijn:

a. Honingkwaliteitsparameters

– Vochtgehalte: maximum 20%, met uitzondering van struikheidehoning (Calluna): max. 23%

– Diastase-index (Schade-schaal):

• algemeen: ten minste 8

• honing met een gering natuurlijk enzymgehalte en een HMF-gehalte van niet meer dan 15 mg/kg: ten minste 3

– Invertasegetal (EU-voorstellen):

• algemeen: >_ 50 Siegenthaler eenheden

• honing met lage enzymactiviteit: >_ 20 Siegenthaler eenheden

• Arbutus, Robinia, Erica: >_ 10 Siegenthaler eenheden

– HMF: ten hoogste 40 mg/kg

– Elektrische geleidbaarheid

• honing niet vermeld hieronder : ten hoogste 0,8 mS/cm

• honingdauwhoning, kastanjebloesemhoning en mengsels hiervan, uitgezonderd mengsels met de hieronder genoemde honingsoorten: ten minste 0,8 mS/cm

• uitzonderingen: aardbeiboom (Arbutus unedo), dopheide (Erica), eucalyptus, lindebloesem (Tilia spp.), struikheide (Calluna vu/gans), Leptospermum en Melaleuca spp.

– Specifieke optische rotatie: in de regel geven honingdauwhoningstalen positieve specifieke rotatiewaarden terwijl nectarhoningstalen negatieve specifieke rotatiewaarden geven. In combinatie met elektrische geleidbaarheid laat het toe om lindehoning van nectarhoning en kastanjehoning van honingdauwhoning te onderscheiden (figuur 1).

 56b 3_1 

Fig. 1. Plaatsing van verschillende honingtypes (acacia, multiflorale nectarhoning, linde, kastanje
en honingdauw) in 4 kwadranten (Dobersek et al., 2006).

b. Residuen van antibiotica en chemotherapeutica

– MRPL (Minimal Required Performance Limit) in België voor chlooramphenicol: 0,1 pg/kg (Europese MRPL: 0,3 pg/kg)
– Actielimiet in België voor (dihydro)streptomycine: 20 pg/kg (sinds 1/1/2003) (Reybroeck et al., 2001)
– Actielimiet in België voor tetracyclines: 20 pg/kg (sinds 1/1/2003) (Reybroeck et al., 2001)
– Actielimiet in België voor sulfonamiden: 20 pg/kg (sinds 1/1/2003) (Reybroeck et al., 2001)
– Voor macroliden, lincosamiden, fluoroquinolones en (3-lactamantibiotica zijn er in België geen actielimieten opgesteld en wegens afwezigheid van een MRL in honing geldt derhalve een nultolerantie.

Resultaten en bespreking

Aan de honinganalyses wordt door de imkers op vrijwillige basis deelgenomen. De imker is verantwoordelijk voor de staalname, hij bepaalt welke honingbokaal aangeboden wordt voor analyse en staat in ervoor te zorgen dat het staal representatief is voor het betreffend lot.

Als organisatoren zijn we ons ervan bewust dat dit een zwakke schakel betekent in het gehele systeem. Doch een staalname door een daartoe geaccrediteerde firma is financieel niet haalbaar. Wel is voorzien om in 2008 een paar steekproeven uit te voeren om de representativiteit van enkele binnengebrachte honingstalen te staven.

Wat het aantal stalen betreft schommelt dit aantal de laatste jaren rond de 200, wat zowat overeenstemt met het aantal dat budgettair haalbaar is.

– Presentatie, visuele en organoleptische honingkeuring

Tabel 1. Resultaten visuele en organoleptische keuring in de periode 1998-2007: percentage stalen met een kritische bemerking.

 56 b4_1-: niet gecontroleerd

Een van de grootste knelpunten blijft het tekort aan honing (nettogewicht) in de binnengebrachte stalen. De grootte van de tekorten (afwijkingen in minus) is voor de laatste 2 jaar in detail weergegeven in tabel 2. Nochtans worden de laatste jaren meer Weckbokalen in plaats van Cogeverbokalen door de imkers gebruikt, zodat het argument dat de bokalen tot bijna aan de bovenrand dienen te worden gevuld, is komen te vervallen.

Tabel 2. Indeling van de honingstalen op basis van het nettogewicht (resultaten 2006-2007).

56b 4_2

Volgens de wetgeving in verband met voorverpakkingen (Anonymous, 1979) mag de werkelijke inhoud gemiddeld niet kleiner zijn dan de nominale inhoud. Gezien er slechts 1 bokaal van de betreffende partij werd binnengebracht en onderzocht is het moeilijk achterhaalbaar of daaraan wordt voldaan. In dezelfde wetgeving wordt gesteld dat geen enkele verpakking een afwijking in minus mag vertonen welke groter is dan twee maal de maximaal toegelaten afwijking (3% voor verpakkingen met een nominale inhoud van 300-500 g).

Dit betekent concreet dat voor honingbokalen met een nominale hoeveelheid van 500 g er geen enkele verpakking mag voorkomen met een werkelijke inhoud < 470 g. De 2 honingstalen in 2006 met een netto-inhoud beneden 470 g zijn bijgevolg met zekerheid niet in overeenstemming met de wet. Wat de overige stalen met een nettogewicht < 500 g betreft zou in principe de gehele partij moeten gecontroleerd worden om na te gaan of het gemiddelde van alle werkelijke inhouden 500 g of meer bedraagt. Het probleem van een te laag nettogewicht is gemakkelijk te verhelpen door het gebruik van een correcte en nauwkeurige balans bij het afvullen.

Een ander minpunt is het frequent voorkomen van onzuiverheden in de honing. In de meeste gevallen betreft het kleine partikels van het bijenlichaam of waspartikels die door de zeef geraakt zijn. Als oplossing kan het gebruik van een fijnere eindzeef aangeraden worden. Ook aan het goed afschuimen van de honing dient extra aandacht te worden besteed.

De kristalstructuur van de honing is afhankelijk van zijn samenstelling (glucoseconcentratie, vochtgehalte,…) en de door de imker uitgevoerde bewerkingen (roeren, enten). Daarnaast zijn er andere beïnvloedingsfactoren zoals de bewaartemperatuur en het tijdstip van afvullen. Omwille van zijn complexiteit wordt deze problematiek in een apart artikel uitgebreid behandeld.

Het percentage honingstalen met een kritische bemerking inzake ijsbloemvorming, laagvorming en fermentatie is telkens een onderschatting van de realiteit daar de visuele en organoleptische keuring vrij kort na het oogsten en het afvullen van de honing uitgevoerd wordt, terwijl deze fenomenen zich pas later tijdens de bewaring van de honing voordoen. Voornamelijk in het najaar van 2000 waren er veel problemen met gisting van honing. Bij tal van honingstalen bemerkt men na een half jaar bewaring laagvorming.

De afwijkende smaak en geur kon in bepaalde gevallen niet geïdentificeerd worden. In een honingstaal van 2004 werd een afwijkende prikkelende tijmsmaak vastgesteld. Het staal werd doorgestuurd naar een extern laboratorium alwaar gaschromatografisch (HRGC) de aanwezigheid van thymol in de honing werd bevestigd in een concentratie van 1,2 mg/kg (ppm). Tevens werd in een ander laboratorium een pollenanalyse op dit honingstaal uitgevoerd.

In de honing werden geen pollen van tijm aangetoond. Het betrof een pollenspectrum van diverse bloemenorigine (wilg, fruitbomen, paardenbloem, eik, witte klaver, Phacelia,…). Uit beide analyses kan worden besloten dat het een geval van Varroabehandeling met thymolkristallen of thymolgel betrof. Mogelijks heeft de betrokken imker deze behandeling tijdens de dracht uitgevoerd. Het gehalte was evenwel niet van die grootteorde dat nadelige toxicologische effecten te verwachten waren.

Gezien de wijziging in de betreffende wetgeving (Anonymous, 2004) wordt sinds 2005 bij de honingkeuring ook speciaal aandacht besteed aan het aanwezig zijn en de inhoud van het etiket op de verpakking. Naast het ontbreken

van een etiket (16,4°/° in 2005, 2,1% in 2006 en 0,5% in 2007) zijn meerdere stalen niet conform de vigerende Ie wetgeving door het ontbreken van bepaalde essentiële gegevens of het vermelden van niet toegestane informatie op het etiket. In een apart artikel wordt dieper ingegaan op de huidige wetgeving inzake honingetikettering.

– Vochtgehalte

Tabel 3. Indeling honingstalen in klassen volgens vochtgehalte. Resultaten analyses stalen 1998-2007.

 56 b5_1 
* : verstrenging norm vanaf 2004 (Anonymous, 2004)

In 2000 werden uitzonderlijk hoge vochtgehaltes genoteerd. 17,3 % van de stalen voldeden niet aan de toen geldende norm van 21% vocht. Maar liefst 34,6% van de uitslagen van 2000 overschrijden de huidige norm voor het vochtgehalte van 20%. Dergelijke honing loopt steeds kans om te starten met fermentatie, een probleem dat optrad bij tal van imkers in het najaar van 2000.

De oorzaak voor de uitzonderlijk natte honing in 2000 moet gezocht worden in de klimatologische omstandigheden bij de dracht en de oogst en niet bij het slingeren van onverzegelde honing. In een apart artikel wordt door Etienne Bruneau dieper ingegaan op deze problematiek. Merk op dat in Wallonië door CARI men voor het vochtgehalte 18% als adviesnorm hanteert.

In 2007 werden de laagste vochtgehaltes genoteerd. Vooral de fruithoning, met tropische temperaturen tijdens de drachtperiode ervan, was vaak extreem droog en gaf nadien vaak tekenen van ijsbloemvorming. In 2007 waren alle stalen conform de norm voor vochtgehalte (hoogste waarde 19,7% vocht).

– Diastase-index

Tabel 4. Indeling honingstalen in klassen volgens diastase-index. Resultaten analyses stalen 1998.

 56 b6_1 

In 1998 werden de honingstalen onderzocht op de parameter ‘diastase’. Alle stalen waren conform de norm. Anderzijds toonde onderzoek (zie verder) aan dat verhitting niet zo snel een negatief effect heeft op de activiteit van het enzym diastase.

– Invertasegetal

Tabel 5. Indeling honingstalen in klassen volgens invertase-activiteit. Resultaten analyses stalen 1999-2007.

 56 b6_2 
E: Siegenthalereenheden

Sinds 1999 werd de diastase-activiteit in de honingstalen niet langer gecontroleerd, doch werd overgestapt naar een bepaling van de invertase-activiteit (tabel 5) daar verhitting sneller een negatief effect heeft op de enzymactiviteit van invertase.

Er bestaat geen echte norm voor de minimale activiteit aan invertase die men in honing verwacht, wel zijn er voorstellen geformuleerd door de Internationale Honingcommissie (algemeen: >_ 50 Siegenthalereenheden; honing met lage enzymactiviteit: >_ 20 Siegenthalereenheden en Arbutus, Robinia, Erica: ? 10 Siegenthalereenheden). Gezien in alle stalen steeds een activiteit > 20 Siegenthalereenheden gemeten werd en het voorkomen van honingstalen met een lage enzymactiviteit niet kan worden uitgesloten, mogen we stellen dat er geen indicatie is van verhitting van Vlaamse honing.

Vlaamse honing wordt koud gewonnen, wordt normaal niet verhit en is derhalve rijk aan enzymen.

In 2007 werden de laagste gemiddelde enzymactiviteit vastgesteld. In de literatuur leest men dat bij grote dracht het enzymgehalte in de honing lager ligt gezien het aantal passages van de nectar van huisbij naar huisbij beperkter is.

Bij slechte dracht hebben de huisbijen meer tijd om de nectardruppels aan elkaar door te geven alvorens deze in de cellen van de raat te deponeren. Tijdens de passage door de slokdarm worden steeds wat secreten toegevoegd, bron van de enzymactiviteit van honing. In 2007 was er een uitzonderlijke voorjaarsdracht, wat de lagere enzymwaarden zou kunnen verklaren.

– Hydroxymethylfurfural (HMF)

Tabel 6. Indeling honingstalen in klassen volgens HMF-gehalte. Resultaten analyses stalen 1998-2000.

56 b7_1

 De norm voor HMF is maximaal 40 mg/kg. In de meeste stalen wordt zo goed als geen HMF of slechts een beperkt HMF-gehalte gemeten. De norm is evenwel niet streng om zo handel en langdurige bewaring van honing toe te laten. Opmerkelijk zijn de 3 stalen in 2000 met een HMF-gehalte > 20 mg/kg (doch nog beneden de norm). Mogelijks is er een effect van het hoger vochtgehalte van de honing.

Gezien de hoge kostprijs van de analyse en daar HMF niet direct een gevoelige parameter is voor verhitting, werd met de analyse van HMF gestopt na 2000.

– Elektrische geleidbaarheid

Tabel 7. Gemiddelde conductiviteit en aantal en percentage honingstalen met indicatie van bladhoning (of kastanje) (> 800 pS/cm). Resultaten analyses stalen 1998-2007.

 56 b7_2

 Het aandeel van stalen met bladhoning schommelt van jaar tot jaar: in 2002 was meer dan één vijfde van de stalen bladhoning terwijl in 2007 er slechts 1 staal een geleidbaarheid >800 pS/cm (809 pS/cm) had. Het klimaat en het voorkomen van bladluizen op bepaalde planten en bomen spelen daarbij een grote rol. De resultaten van 2007, ingedeeld in conductiviteitsklassen, zijn ook in een blokdiagram weergegeven (figuur 2).

 56 b8_1

Fig. 2. Indeling van de 198 honingstalen in conductiviteitsklassen op basis van de elektrische geleidbaarheid
(resultaten 2007).

– Specifieke optische rotatie

In 2007 werd gestart met de bepaling van de specifieke optische rotatie. Alle bekomen waarden liggen in het negatief gebied: gemiddelde waarde -10,6; laagste waarde -16,8; en hoogste waarde -1,3. Gekoppeld aan de resultaten inzake geleidbaarheid (figuur 2) wijst dit in 197 van de 198 honingstalen op bloemenhoning en in één staat op kastanjehoning met redelijk wat nectarhoning erbij. Voor de interpretatie omtrent welke honing we in elk kwadrant verwachten, wordt verwezen naar figuur 1.

56 b8_2

Fig. 3. Plaatsing van de honingstalen op basis van de resultaten voor conductiviteit en specifieke
rotatie in 4 kwadranten (resultaten 2007).

– Residuonderzoek

Honing heeft steeds het imago van een natuurproduct gekend. Het was dan ook meer dan een verrassing toen in 2000 voor het eerst in de literatuur sprake was van streptomycineresiduen in (import)honing. Antibioticaresiduonderzoek in honing werd snel opgepikt op het T&V-ILVO. Methoden voor het opsporen van streptomycine, tetracyclines en sulfonamiden in honing werden geoptimaliseerd en nadien ingezet bij de controle van praktijkstalen.

Zo werden in die periode residuen van antibiotica en sulfonamiden met een hoge frequentie vastgesteld in buitenlandse tafelhoning, verkocht op de Belgische markt: 13 op 25 stalen waren positief voor streptomycine, 4 op 17 staten positief voor tetracyclines en 6 op 17 stalen positief voor sulfonamiden. Opmerkelijk is het feit dat meerdere stalen waarin streptomycineresiduen werden aangetoond, ook positief waren voor sulfonamiden en/of tetracyclines (Reybroeck, 2003).

Tabel 8. Resultaten residuonderzoek Vlaamse honingstalen (2000-2007).

 56 b9_1 
—: niet onderzocht

In honing, geproduceerd in Vlaanderen, was de frequentie beduidend lager: in de periode 2000-2001 werden 4 op 248 stalen positief bevonden voor streptomycine (waarvan 2 bijmengingen met vreemde honing), 2 op 72 stalen zwak positief voor tetracyclines en 3 op 72 stalen positief voor sulfonamiden. Alle 50 stalen onderzocht op (3-lactamaten (penicillines en cefalosporines) waren negatief.

Oorzaken van residuen van antibiotica en sulfonamiden in honing

De aanwezigheid van antibioticaresiduen in honing zou hoofdzakelijk te wijten zijn aan het gebruik van antibiotica als diergeneesmiddel (preventief en therapeutisch) in de bijenkasten of als bijmenging in bijenversterkingsmiddelen (vooral in Mexico).

Vooral ter behandeling van bacteriële broedziekten zoals het Amerikaans vuilbroed (Paenibacillus larvae) wordt door bepaalde imkers geëxperimenteerd met het gebruik van antibiotica. Dit is in Europa een onwettige praktijk die kan resulteren in zeer hoge gehaltes aan residuen in de honing.

Buiten Europa is er reeds jarenlang melding van het gebruik van tetracyclines, sulfonamiden 00 en andere antibiotica. Sommige producten zijn in deze landen wettelijk toegelaten ter bestrijding van het Amerikaans vuilbroed. Het bijna systematisch gebruik van oxytetracycline heeft in de US en Canada zelfs geleid tot tetracyclineresistente Paen i ban ((us-stammen .

Sulfonamiden worden door sommige imkers aangewend ter preventie en behandeling van de eencellige darmparasiet Nosema. Voor streptomycine zouden lage concentraties in fruithoning (afkomstig van bijen die foerageren op perelaars) kunnen verklaard worden door het gebruik van streptomycinepreparaten ter bestrijding van bacterievuur (Erwinia amylovora) bij perelaars. Gebeurt de behandeling tijdens de bloei dan kunnen beperkte hoeveelheden residuen via de nectar in de honingraten terechtkomen.

Effect op productimago

Honing wordt door de consument beschouwd als een natuurproduct dat zelfs in apotheken wordt verkocht. Residuen van antibiotica in honing beantwoorden bijgevolg niet aan de verwachtingen van de consument. Tevens daalt de waarde van het product bij het aantreffen van antibioticaresiduen.

Acties op basis van de Europese wetgeving

Volgens de Europese wetgeving (EEG-Verordening 2377/90) is het gebruik van antibiotica in de bijenteelt niet toegestaan en zijn er geen MRLs (Maximum Residue Limit) vastgesteld voor infectiewerende stoffen in honing. Bijgevolg geldt een nultolerantie. In België werd op advies van het Wetenschappelijk Comité van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAW) vanaf 2002 gestart met actielimieten voor residuen van streptomycine, tetracyclines en sulfonamiden in honing.

Tabel 9. Actielimieten geldig in België.

56 b10_1

(1): actiedrempel vastgesteld op de bepaalbaarheidsgrens
(2): De bepaalbaarheidsgrens (LOO) van de fysico-chemische bevestigingsmethode dient nog te worden geverifieerd. De voorgestelde actiedrempel kan mogeljks nog worden verlaagd tot 10 pg/kg.

Chlooramphenicol

De problematiek van antibioticaresiduen in honing werd nog verscherpt door de vaststelling van chlooramphenicol (CAP) in uit China ingevoerde ruwe honing, alsook in meerdere honingstalen uit de detailhandel op de Belgische markt. Chinese honing werd immers door tal van honingimportbedrijven bijgemengd.

Het gebruik van chlooramphenicol is in Europa bij alle nutsdieren verboden (annex IV, EEG Verordening 2377/90 en aanvulling 1430/94) gezien zijn mutagene eigenschappen en het mogelijks induceren van aplastische anaemie. Een periode was er een importverbod van Chinese honing in Europa van kracht wegens de chlooramphenicolresiduproblematiek.

Alle 93 in 2001 onderzochte Vlaamse honingstalen waren vrij van chlooramphenicol; tot op heden werd ook bij latere controles nog nooit chlooramphenicol in Vlaamse honing vastgesteld.

De Vlaamse imker werd gesensibiliseerd om zich strikt aan de wettelijke voorschriften te houden inzake de bestrijding van bijen­ziekten. De imker werd erop gewezen dat het onwettig gebruik van antibiotica in de bijenteelt, met residuen in de honing tot gevolg, een praktijk is die niet kan gerechtvaardigd worden en dat fraude door inmenging met aangekochte honing ook niet goed te praten is. Een honing van onberispelijke kwaliteit wordt nagestreefd en daarom werd de monitoring van antibioticaresiduen als een onderdeel van de honingkeuring behouden.

In 2002 werden bij het residuonderzoek in het kader van de honingkeuring enkel nog residuen van sulfonamiden vastgesteld (3 stalen op 91 onderzochte stalen). In 2 stalen betrof het evenwel zeer hoge sulfaconcentraties (tabel 10) te wijten aan het onwet­telijk gebruik van sulfonamiden ter voorkoming of bestrijding van Nosema en dit via het wintervoedsel.

Tabel 10. Concentraties aan sulfonamiden in Vlaamse honingstalen (2002-2003).

56  b10_2

*: sulfamerazine en sulfadiazine (niet gekwantificeerd)

In 2003 werd de sulfaproblematiek verder uitgediept door het onderzoek van alle 203 binnengebrachte honingstalen. In 12 stalen werden residuen van sulfonamiden aangetroffen (tabel 8). In de meeste gevallen betrof het hoge gehaltes aan sulfamethazine (tot >13 000 pg/kg; Belgische actielimiet bedraagt 20 pg/kg) te wijten aan het hoger beschreven onwettig gebruik van sulfapreparaten uit de pluimveesector (Withsyn S, S-MEZ) in het wintervoedsel.

In 5 gevallen betrof het evenwel een lichte contaminatie van de honing met concentraties lager dan 50 pg/kg (tabel 10). De 5 betrokken imkers verklaarden geenszins verboden diergeneesmiddelen te hebben aangewend. Er werd gedacht aan contaminatie vanuit de landbouw (contaminatie van oppervlaktewater vanuit mest) of diffusie vanuit gecontamineerde wasraten, naast roverij door de bijen.

Ook het bijmengen van gecontamineerde (ent)honing door de imker blijft mogelijk, of het verzamelen van drinkwater uit drinkbakken van duiven in behandeling. De hypothese van de uitloging vanuit de was werd op het T&V-ILVO verder wetenschappelijk onderzocht (zie verder). Het laboratorium was door de meldingsplicht verplicht elke normoverschrijding aan het FAW te melden.

Bij de betrokken imkers werd door het FAW een officiële bemonstering uitgevoerd en ingeval de aanwezigheid van sulfonamiden in de honing boven de in België vastgestelde actielimiet van 20 pg/kg werd bevestigd, werd een proces-verbaal opgesteld met inbeslagname van de betreffende honing. Uiteraard hebben deze acties geleid tot heel wat opschudding binnen de imkerswereld. Om de sector te informeren en tevens te waarschuwen voor wanpraktijken werd een open brief aan alle imkers in Vlaanderen verstuurd en een symposium “Honingkwaliteit” ingericht.

Blijkbaar heeft de sensibilisatie van de imkers zijn vruchten afgeworpen. Sinds 2004 waren alle steekproefsgewijs onderzochte Vlaamse honingstalen vrij van antibiotica- en sulfaresiduen, ook wat de families van macroladen (tylosine, erythromycine,…), lincosamiden en fluoroquinolones (ciprofloxacine, enrofloxacine, norfioxacine, …) betreft, die sinds 2006 in de monitoring geïntegreerd werden.                                                                            

Nevenonderzoeken

In de rand van de honinganalyses of naar aanleiding van bepaalde uitslagen werden op het T&V-ILVO extra experimenten uitgevoerd.

– Invloed verhitting van honing op het diastasegetal en op de vorming van HMF

In 1998 en 1999 werden op het T&V-ILVO verhittingsproeven uitgevoerd. Daarbij werden honingstalen verhit bij 55°C, 60°C, 65°C, 65°C, 70°C, 75°C en 80°C gedurende een bepaalde periode (1uur, 10 uur en 24 uur). Uit de resultaten blijkt dat zelfs 10 u verhitting bij 55°C geen effect heeft op het diastasegetal. Een relevante stijging van het HMF- gehalte treedt pas op vanaf verhitting bij 65°C, doch de norm van 40 mg/kg wordt pas overschreden na verhitting gedurende 24 uur bij minimum 70°C. Een verhitting gedurende 10 uur leidde bij geen enkele temperatuur tot een overschrijding van de wettelijke norm.

– Invloed verwarming in microgolfoven op het invertasegehalte van de honing

Vaste honing wordt soms opgewarmd in een microgolfoven om de honing beter smeerbaar te maken. Op vraag van een aantal imkers werd de invloed van deze wijze van verhitting op het enzymgehalte in de honing nagegaan. Daartoe werd onverhitte honing

met een invertasegehalte van 134 Siegenthalereenheden (E) in een microgolfoven (850 W) verhit gedurende respectievelijk 20, 09 30, 40 en 60 seconden. Na verhitting was het invertasegehalte van deze verhitte honingstalen respectievelijk 134, 104, 66 en 24 E. Uit dit experiment blijkt dat een verhitting van langer dan 20 seconden resulteert in een afbraak van het invertasegehalte. Een verwarming gedurende 60 seconden zorgde er zelfs voor dat de honing niet meer voldeed aan de algemene limiet (> 50 Siegenthalereenheden, voorstel van de International Honey Commission). Het gebruik van een microgolfoven om honing meer smeerbaar te maken dient bijgevolg sterk te worden afgeraden.

– Migratie van sulfaresiduen vanuit bijenwas naar honing

In 2003 werden in 12 stalen van de 203 binnengebrachte Vlaamse honingstalen residuen van sulfonamiden aangetroffen (tabel 8). Op het T&V-ILVO werd een LC-MS/MS methode uitgewerkt zowel voor de bepaling van 7 sulfonamiden (Daeseleire & Reybroeck, 2006) in honing als in bijenwas. Bij de analyse van bijenwas en wasbroden afkomstig van bijenstanden waar sulfa’s in de honing werden aangetroffen, alsook in bepaalde importbijenwas bestemd voor de fabricatie van waswafels werden sulfaresiduen aangetroffen.

Of gecontamineerde bijenwas kan leiden tot met sulfa gecontamineerde honing is evenwel nergens beschreven en bijgevolg niet bekend. Daartoe werd een praktijkexperiment opgezet om de migratie van sulfa’s uit bijenwas te bestuderen. Sulfavrije bijenwas werd gedopeerd met sulfamethazine op 3 verschillende niveau’s. Telkens werd een waswafel gegoten en deze werd ingeraamd.

Een deel van de gegoten was werd gebruikt voor de bepaling van de effectievelijke concentratie aan sulfamethazine in de waswafels (590, 3760 en 73100 pg/kg of ppb). De 3 waswafels werden bij de start van het zomerdrachtseizoen elk in een aparte bijenkast van de experimentele bijenstand van het Labo voor Zodfysiologie (Ugent,Prof. Dr. F.J. Jacobs) gehangen om te worden opgebouwd door de bijen. Na uitbouw werd de raten in de honingzolder geplaatst. Eenmaal gevuld met verzegelde honing werden de raten uit de bijenkasten verwijderd en verder in een broedstoof bij 35°C geïncubeerd. Maandelijks werd honing bemonsterd voor LC-MS/MS sulfa-analyse.

Hoe hoger de concentratie aan sulfonamiden in de bijenwas, hoe hoger het gehalte aan sulfaresiduen in de honing. De carry-over van sulfamethazine uit de was naar de honing toe bedroeg ongeveer 1%. De concentratie nam na verloop van 1 maand in de broedstoof niet meer toe (Reybroeck et af., 2007; Reybroeck et aL, 2008).

De resultaten van het experiment tonen aan dat sulfonamiden vanuit gecontamineerde bijenwas kunnen migreren naar de honing die zich in een besmette wasraat bevindt. Bij de aankoop van waswafels vergewist de imker best of deze residuvrij zijn.

Conclusies

10 jaar honinganalyses heeft bijgedragen tot de sensibilisatie van Vlaamse imkers om meer aandacht te besteden aan de kwaliteit en de presentatie van de afgeleverde honing. Gebaseerd op uitslagen konden de imkers hun wijze van oogsten en conditionering van honing bijsturen en zich laten inlichten omtrent de remediëring van minder gunstige resultaten.

De kwaliteit van de door Vlaamse imkers geproduceerde honing mag als uitstekend worden beschouwd. Als enige smet op het blazoen was er de aanwezigheid van hoge concentraties aan sulfonamiden in sommige honingstalen in 2002 en 2003. Anderzijds hebben de imkers daar positief op gereageerd door meer zorg te besteden aan een correcte en antibioticavrije behandeling van bijenziekten, resulterend in residuvrije honing vanaf 2004.

 Van de echte honingkwaliteitsparameters gaf de parameter vochtgehalte soms problemen. Vooral in 2000 was het vochtgehalte problematisch, maar met de huidige verstrengde norm zou ook 14,8% van de honing in 1999 niet aan de norm voldoen.

Bij de organoleptische en visuele keuring waren de traditionele pijnpunten: geen etiket conform de wetgeving, een onvoldoende nettogewicht en schuim op het honingoppervlak. En dit zijn nu juist parameters die gemakkelijk door de imker te beheersen zijn. Hopelijk volgt de sector de daaromtrent verstrekte adviezen.

Dankwoord

De auteurs danken allen die bijgedragen hebben tot het welslagen van het luik Honinganalyses’ binnen het Vlaams Honingproject: de laboranten van T&V-ILVO Dominique, Katleen, Kurt, Veroniek en Veronique voor het zorgvuldig uitvoeren van de analyses; Bernadette, Katrien en Koen van het laboratorium voor Zoëfysiologie (Ugent)/Informatiecentrum voor Bijenteelt voor de administratieve zorgen en het uitvullen van de honing in kleine staalpotjes; Marijke, Wilfried en Lucien voor het transport van de stalen en de attesten tussen UGent en T&V-ILVO en de Europese Commissie voor de financiële steun.

Referenties

56 b13_1

– Anonymous (1979). Koninklijk Besluit van 28 december 1979 betreffende het voorverpakken naar gewicht of naar volume van bepaalde produkten in voorverpakkingen. Belgisch Staatsblad / Moniteur Belge.

– Anonymous (1990). Verordening (EEG) Nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L224, p. 1-8 (en wijzigingen).

– Anonymous (1994). Verordening (EG) Nr. 1430/94 van de Commissie van 22 juni 1994 tot wijziging van de bijlagen I, II, III en IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximum­waarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L156, p. 6-8.

– Anonymous (2002). Richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L10, p. 47-52.

– Anonymous (2003). Beschikking Nr. 2003/181/EG van de Commissie van 13 maart 2003 tot wijziging van Beschikking 2002/657/EG wat betreft de vaststelling van minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL’s) voor bepaalde residuen in levens­middelen van dierlijke oorsprong. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L71, p. 17-18.

– Anonymous (2004). Koninklijk Besluit van 19 maart 2004 betreffende honing. Belgisch Staatsblad / Moniteur Belge 174, vrijdag 19 maart 2004, Vijfde Editie, p. 16015-16019.

– Bogdanov S., Martin P. en LiiUmann C. (1997). Hamionised methods of the European Honey Commission, Apidologie Extra Issue, p. 1-59.

– Daeseleire, E., Reybroeck, W. (2006). “Determination of sulpha drugs in honey by LC-MS/MS”, Poster en abstract in Proceedings EurBee 2006, Poster en abstract in “Proceedings of the Second European Conference of Apidology EurBee 2006”, Prague, Czech Republic, 10-14 September 2006. Edited by Vesely V., Vorechovska M. and Titera D. ISBN 80-903442-5-9. p. 118-119.

– Dobersek, U., Golob, T., Bertoncelj, J., Jamnik, M. (2006). Specific rotation as a parameter for nectar and honeydew honey discrimination. Poster en proceedings of the Second European Conference of Apidology EurBee 2006, Prague, Czech Republic, 10-14 September 2006. Edited by Vesely V., Vorechovska M. and Tit_ra D. ISBN 80-903442-5-9. p. 129-130.

– Reybroeck, W. (2003). Residues of antibiotics and sulphonamides in honey on the Belgian market. Apiacta, 2003, 38, 23-30.

– Reybroeck, W., Daeseleire, E., Jacobs, F. (2007). Residue formation of sulfonamides in honey by migration from contaminated beeswax (abstract), Apimondia Programme & Abstracts, 40th Apimondia International Apicultural Congress te Melbourne (Australië) 9-13 September 2007, 206.

– Reybroeck, W., Daeseleire, E., Jacobs, F. (2008). Can sulfa-contaminated beeswax lead to residues in honey? Oral presentation and proceeding in Residues of Veterinary Drugs in Food, Proceedings of the EuroResidue VI Conference, Egmond aan Zee (the Netherlands) edited by Van Ginkel, L.A. & BergwerfF, A.A., ISBN 978-90-804925-3-0, 2008, 43-45.

– Reybroeck W., Dierick K., Degroodt J. en Herman L. (2001). Residuen van antibiotica en sulfonamiden in honing. Dossier Wetenschappelijk Comité van het FAVV, www.faw-afsca.be, p. 1-14.