Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 92
Jaar: 2006
Maand: December
Auteurs: Lei Hensels

BESTUIVING MEER AANDACHT WAARD

‘DIE FRUIT WIL ETEN, MOET DE BIJEN NIET VERGETEN’

bestuiv_1

De overdracht van stuifmeel naar de stamper van een bloem noemen we ‘bestuiving’. Vindt die overdracht plaats met de hulp van de wind, dan noemen we die groep van planten ‘windbloeiers’. Voorbeelden hiervan vinden we bij de granen, grassen en maïs, bij bomen zoals eik, beuk, berk en de vele dennen. Gewassen die op insecten zijn aangewezen voor een goede vruchtzetting zijn onze fruitsoorten: appels, peren, perziken, pruimen, morellen, zoete kersen, mirabellen en klein fruit zoals kruisbessen, witte en rode bessen, zwarte en blauwe bessen, frambozen, bramen en aardbeien.

Daarnaast zijn er tal van groenteteeltgewassen die voor de normale productie insecten nodig hebben. We denken hier in het bijzonder aan paprika, tomaat, aubergine, courgette, meloen en augurk. De zaadteelt is in Nederland een vrij belangrijke economische sector zowel voor de zaadteelt van groenten als van bloemen.
Vaak wordt hierbij de teelt van besvormende sierheesters vergeten zoals parelbes, hulst en vele andere.
Om tot een verantwoord teeltresultaat te komen is de bewuste inzet van bestuivende insecten noodzakelijk.Tot voor enige jaren waren dit uitsluitend honingbijen.
Thans is men in staat om ook hommelvolkjes bewust bij bloeiende gewassen te plaatsen. Bij bloeiende tomaten hebben hommels hun bestuiverswaarde ruimschoots bewezen.
Zijn honingbijen als bestuivers hierdoor minder belangrijk geworden? Beslist niet. Zaak is echter dat we voldoende aandacht moeten schenken aan het feit dat het aantal imkers afneemt. Meer aandacht van het land – en tuinbouwbedrijfsleven in deze is zeer gewenst. Zorg dat het aantal beschikbare bijenvolken op een aanvaardbaar peil blijft. Door meer kennis over de bestuiving leren we honingbijen beter te waarderen.

Bij de vraag of bij een tekort aan bijenvolken, hommels even goed zijn te gebruiken als bestuivers, kunnen we aannemen dat ze elk hun specifiek gedrag vertonen, met voor elk voordelen en nadelen. Voor de bestuiving van tomaten zijn hommels beter geschikt dan honingbijen. De betekenis van het begrip massa­insect komt bij honingbijen beter tot uiting. Bij een groot aantal teelten is de brede inzetbaarheid van honingbijen bekend. Om een optimaal bestuivingsresultaat te bereiken, hiermee bedoel ik dat er een goede vruchtzetting ontstaat, nodig om te komen tot een rendabele teelt, is het alléén maar plaatsen van hommels of bijen niet voldoende.

Telers van een gewas moeten ook voldoende kennis en inzicht hebben in de bloembiologische begrippen van de gewassen die ze telen. Bevruchting na bestuiving vindt alleen plaats als alle voorwaarden optimaal met elkaar in overeenstemming zijn. Zowel de stamper als het stuifmeel moet voldoende rijp zijn. Het stuifmeel en de stamper dienen een juiste verwantschap met elkaar te bezitten. Verkeerd stuifmeel zal op een stamper niet tot ontwikkeling komen en ongewenst stuifmeel (soms is dit stuifmeel van dezelfde bloem) wordt op zijn weg naar het vruchtbeginsel geremd. Het uitgroeien van de stuifmeelbuis stopt dan halverwege of de uitgroei verloopt zeer traag.

Aardbeien en bijen

Een bloembiologische eigenschap is ‘proterogynie’. Dit is de eigenschap dat in een bloem de stamper eerder rijp is dan het stuifmeel. Deze eigenschap is algemeen van toepassing bij aardbeien. Om deze reden zijn de allereerste vruchten vaak misvormd en van een slechte kwaliteit. Door een kleine partij aardbeien eerder in balen in bloei te kweken en deze bij het begin van de bloei tussen de in bloei

Komende planten van het hoofdgewas te plaatsen, kunnen bloemen uitgroeien tot gave mooie schijnvruchten.
De verwachting is dat er bij de aardbeien nieuwe rassen in omloop komen, doch ook bij appels en andere fruitgewassen zijn nieuwigheden op komst. Zaak is dat bij de nieuwe gewassen ruimere informatie over bloembiologische bijzonderheden beschikbaar komen. Dit kreeg in het verleden te weinig aandacht. Is een plant aangewezen op kruisbestuiving, dan is informatie over de juiste bestuiver en de juiste plaats in het beplantingsplan dringend gewenst.

Ontwikkelingen rond assimilatie-belichting, toedienen van CO2 in kassen waar hommels en bijen worden gebruikt, de kwaliteit van de gebruikte plasticfolie bij tunnels, hebben invloed op het gedrag van de bestuivende insecten en hierdoor op het verloop van het bestuivingsproces, en vragen om meer aandacht.

bestuiv_2 

Aspergeteelt en bijen

De aspergeplant (Asparagus officinalis) is een meerjarig gewas. Het behoort tot de leliefamilie en wordt als groente geteeld. De vermeerdering geschiedt door zaaien. Een jaar na het zaaien worden de wortelstokken uitgeplant op de productievelden. Daarna laat men de planten twee groeiseizoenen ongestoord tot wasdom komen. Het door loof gevormde reservevoedsel wordt in de wortelstok en vlezige wortels opgeslagen. Het derde jaar wordt de grond boven de wortelstokken opgehoogd in lange rijen.

De jonge stengels, die zich vanuit de wortelstok door het bed een weg naar het zonlicht banen, worden geoogst als een kostelijke groente: het witte goud van de zandgronden. Maar ook elders op andere grondsoorten zijn er mogelijkheden voor deze teelt. Het steken van de asperge begint omstreeks één mei en duurt tot 24 juni. Na deze datum stoppen we met de oogst en laten het loof tot volledige ontwikkeling komen, waardoor de plant voldoende reservevoedsel kan vormen voor het volgende jaar. Bij geforceerde teelten zijn aangepaste datums van toepassing. Een aspergeveld kan meer dan tien achtereenvolgende jaren in productie zijn.

Voor de bijen is de asperge een aantrekkelijke voedselplant. Als na de langste dag het loof tot ontwikkeling komt, verschijnen in de loop van juli de kleine, hangende, groenachtig gele tot witte bloempjes, waarvan de vrouwelijke redelijk nectar en de mannelijke veel hel oranje stuifmeel leveren.De teelt van asperges omvatte in 1980 een areaal van 2400 ha, waarvan 2000 ha in de provincie Limburg en 40 ha in Noord-Brabant (Nederland) zijn gelegen. De jaarlijkse productie bedraagt 7000 ton en vertegenwoordigt een waarde van 25 miljoen gulden; 40% van de productie wordt geëxporteerd. Dit volgens de gegevens van 1977.

Rond 1960 bedroeg de productie nog 4000 ha. De teruggang van het areaal tot 2400 ha is in belangrijke mate te wijten aan tal van problemen, onder andere bodemmoeheid, de arbeidsintensiviteit, de grote verschillen per plant in opbrengst en kwaliteit bij de oude rassen. Hierdoor is een grote behoefte ontstaan aan de ontwikkeling van rassen met een hoge productie en betere kwaliteit. Dit veredelingswerk vindt plaats op de proeftuin Noord-Limburg te Venlo.
De veredeling van dit gewas is op dit terrein de laatste jaren een enorme vooruitgang geboekt. We beschikken thans over uitstekende selecties met gunstige productiemogelijkheden.

Op dit moment is er een grote vraag naar zaad van deze Limbras­selecties. Voor de zaadteelt zijn voor een goede bestuiving bijen nodig. Het zaadteeltgewas wordt onder glas geteeld om ongewenste kruisbestuiving te voorkomen. Deze asperges komen in april-mei in bloei. In deze periode worden er bijen bij geplaatst. Voor een kas van 30 are kan een sterk bijenvolk met voldoende vliegbijen voor een goede bestuiving instaan.

In de praktijk blijken toch de nodige problemen te rijzen. In normale jaren is de ontwikkeling van een bijenvolk als volgt. In het vroege voorjaar wordt in het bijenvolk geleidelijk aan een nieuwe generatie bijen gekweekt die de taak van de overwinterde generatie overneemt. Op deze wijze vindt er in een bijenvolk vernieuwing plaats: de oude generatie verdwijnt en wordt vervangen door de nieuwe. Dit is de normale gang van zaken. Doch soms verloopt dit proces anders.

Door gebrek aan stuifmeel in het voorafgaande jaar, vaak samengaand met het optreden van de bijenziekte Nosema apis Zander, kan dit proces ernstig woeden verstoord. We zien dan dat de oude generatie bijen versneld ten onder gaat, terwijl de nieuwe generatie nog niet naar behoren bestuivingswerk kan verrichten. Het bijenvolk is in deze periode inactief en gaat vaak ten gronde. Komt dit verschijnsel voor op het moment dat de bloemen bestoven moeten worden, dan is het resultaat een aanmerkelijk productieverlies. Bij de zaadteelt kan dit leiden tot grote geldelijke verliezen. Zorgvuldige waarneming van de bijenvlucht en controle van de volkssterkte van de bestuivingsvolken tijdens de bloei is om deze reden dringend aan te bevelen.

Een ander voorbeeld. Bij het plaatsen van bijen bij een bloeiend gewas gaan de bijen invliegen op de nieuwe situatie, waarbij elke bij een eigen plek als werkgebied bestrijkt. Men kent dit verschijnsel als ‘plaatsvastheid’. Sterft de betreffende bij voordat het gewas is uitgebloeid, bijvoorbeeld door de eerder genoemde oorzaak, en wordt haar plaats niet direct door een andere bij ingenomen, dan is het niet uitgesloten dat hierdoor een aantal bloemen vergeefs bloeit. Hierdoor kan eveneens een productieverlies ontstaan.

Waarnemingen met gemerkte bijen wijzen in deze richting.

Bij de teelt van aspergezaad heeft zich de volgende ontwikkeling voorgedaan: in een kas van 30 are werd bij dit gewas gedurende een drietal jaren één bijenvolk geplaatst tijdens de bloei. Het vierde jaar werden er twee volken geplaatst. Resultaat: een hogere zaadopbrengst. Op grond hiervan werden er het vijfde jaar, vier volken op dezelfde oppervlakte geplaatst, niet ineens, maar met tussenpozen van twee dagen, waardoor steeds nieuwe bijen opnieuw moesten invliegen.

Resultaat: een opmerkelijke opbrengststijging aan aspergezaad.

Het zesde teeltjaar werden in dezelfde kas vijf bijenvolken geplaatst in etappes, waarvan twee volken voorgeprogrammeerd waren, dit wil zeggen dat ze onder glas tot vervroegde broedaanzet gedreven werden. Resultaat: een topopbrengst.

Samengevat de volgende gegevens:   
opgave van de kilogramopbrengsten aan aspergezaad. De genoemde jaartallen hebben betrekking op de weging van het geschoonde zaad. De teelt zelf van het betreffende zaad heeft in het jaar ervoor plaats gevonden.

Voorjaar 1975 – opbrengst 125 kg zaad – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: één.

Over teeltjaar 1974.

Voorjaar 1976-opbrengst 120 kg zaad – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: één.

Over teeltjaar 1975.

Voorjaar 1977 – opbrengst 100 kg zaad – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: één.

Over teeltjaar 1976.

Voorjaar 1978 – opbrengst 182 kg zaad – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: twee.

Over teeltjaar 1977.

Voorjaar 1979 – opbrengst 300 kg zaad – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: vier.

Over teeltjaar 1978.

Voorjaar 1980 – opbrengst 410 kg zaad – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: vijf.

Over teeltjaar 1979.

Voorjaar 1981 – opbrengst 230 kg zaad. – teeltoppervlak 30 are.
Aantal bijenvolken voor bestuiving: zes.

Over teeltjaar 1980.

In dit zevende teeltjaar valt een teruggang in de zaadopbrengst te constateren, waarbij als oorzaak mag worden aangenomen de lange droogteperiode waaraan het gewas was blootgesteld, als gevolg van de renovatie van de proeftuin in dat betreffende jaar. Hierdoor was de regeninstallatie buiten werking.
De handelswaarde van het geteelde zaad was 500.000 Nederlandse Gulden het kilogram.

Op grond van deze gegevens mag worden aangenomen, dat meer aandacht aan de bijen bij de bestuiving van gewassen aan te bevelen is. Méérkosten aan bijen? Bij een meeropbrengst van een kg zaad zijn de kosten voor jarenlang bijen huren volledig betaald. Conclusie: bijen en bijenteelt verdienen uit de marginale sfeer te worden gehaald waarin deze thans verkeren. De kosten aan bijen en bijenteeltonderzoek kan vele malen door het tuinbouwbedrijfsleven worden terugverdiend. Bij de zaadteelt van vele andere gewassen dan asperge zijn voorbeelden te vinden die verbetering behoeven. Verder onderzoek is dringend gewenst.
Genoemde proeven hebben plaatsgevonden op de proeftuin Noord-Limburg, Straelseweg 370
te Venlo, Nederland, in samenwerking met het Consulentschap voor de Bijenteelt en de Proefbijenstand Ambrosiushoeve te Hilvarenbeek

(deze diensten zijn thans opgeheven).

Bestuiving blauwe bes door honingbijen
Blauwe bes (Vaccinium corymbosum) wordt veel geteeld in Nederlands Midden-Limburg. In Belgisch Limburg is er een zeer grote plantage in Beringen. Het is een Amerikaanse neef van onze wilde bosbes. De blauwe bes vormt grotere struiken en draagt grotere bessen. Op veengronden groeien de struiken goed en kunnen een hoogte van 11/2 tot 2 meter bereiken.

Uit Amerikaanse gegevens bleek dat de opbrengst aan bessen sterk afhangt van een goede bestuiving door insecten, in het bijzonder honingbijen en hommels. Om deze gegevens te bevestigen en om ook een beeld te krijgen van de bestuiving in Nederlandse omstandigheden, werden in 1980 en 1981 op een bedrijf te Swalmen, bestuivingsproeven in kooien uitgevoerd. Dit gebeurde door het Tuinbouwconsulentschap te Roermond in samenwerking met de heer Hensels van het Consulentschap voor de Bijenteelt te Hilvarenbeek.

In genoemde jaren werden representatieve struiken in gazen kooien geplaatst, afgesloten van alle insectenbezoek. In twee kooien werd tijdens de bloei een klein bijenvolkje geplaatst.
Bij de pluk werd de opbrengst per struik en per kooi gewogen. 

bestuiv_3

In 1981 was bij de struiken zonder bijen het aantal scheuten en de scheutlengte veel groter dan bij de struiken in de kooien met bijen. Bij de laatste moest meer energie aan de uitgroei van de vruchten worden besteed.
Uit deze resultaten en die uit Amerika is duidelijk gebleken dat bijen onmisbaar zijn voor een goede bestuiving van blauwe bes in ons land. Tijdens de bloei zijn minstens twee goede bijenvolken per ha noodzakelijk.

De heer Hensels was werkzaam als voorlichtingsambtenaar bij het ministerie van Landbouw b.d. Vakgebied bijenteelt – Specialisatie bestuiving – Specialisatie drachtplanten en leraar Bijenteelt.Hij is eveneens auteur van de Drachtplantengids voor de bijenteelt en van Bestuiving van Land- en Tuinbouwgewassen door Honingbijen.