Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 99
Jaar: 2013
Maand: November
Auteurs: Norbert Nijs

VOLK OPSTARTEN VIA DRIERAMER

Het vermeerderen van volken is een thema dat in de eerste plaats de startende imker aanspreekt, maar dat tijdens de laatste jaren ook meer en meer aan de orde is bij routiniers die het slachtoffer zijn van de zo gezegde verdwijnziekte tijdens de wintermaanden. Voor een imker die over meerdere volken beschikt, mag het bijmaken van een volk echter geen probleem stellen. Maar dat ligt anders bij iemand die met één volk opstart en van daaruit wil gaan uitbreiden, een situatie die ik hier als uitgangspunt neem.

Om een volk bij te maken, heeft men een keuze aan mogelijkheden. Wanneer het eerste volk bijvoorbeeld gehuisvest is op een kast met een tweedelige broedkamer en voldoende sterk ontwikkeld is, kan het uitgesplitst worden. Wanneer er zwermdrift heerst, kan een volkje opgestart worden op basis van een raam met zwermdoppen of op basis van een zwerm. Maar de meest gebruikelijke formule om nieuwe volken op te starten, is en blijft de op drie ramen gehuisveste broedaflegger. Hij is het onderwerp van dit artikel.

Een drieramer maken

Een broedaflegger op drie ramen wordt als regel samengesteld uit twee ramen met broed in alle stadia, een voedselraam (met honing en stuifmeel) plus de nodige bijen volgens de gekende regel: de opzittende bijen van de drie overgebrachte ramen en de afgestoten bijen van drie extra ramen. Een aflegger die op de eigen bijenstand geplaatst wordt, dient inderdaad altijd met een overschot aan bijen te starten als compensatie van deze die zullen afvliegen.

Wie met ongemerkte moeren imkert en de moer van het stamvolk niet vindt, kan eventueel de over te brengen broedramen gedurende enkele uren boven een moerrooster plaatsen, nadat ze zoveel mogelijk bijenvrij gemaakt werden om zeker te zijn dat de moer er niet opzit. Het is een gekende truc om te vermijden dat de moer in de aflegger terecht komt. Zodra deze ramen opnieuw voldoende bezet zijn, kunnen ze dan met een gerust hart samen met de opzittende bijen naar de drieramer verhuizen. Men voegt er nog een voedselraam bij, eveneens met de opzittende bijen. Voorts schudt of veegt men nog drie honingramen af.

De bijen worden opgevangen in een plastic kuip waartegen af en toe een tik gegeven wordt zodat de haalbijen afvliegen en de resterende bijen op de bodem van de kuip tuimelen van waaruit ze dan in de drieramer gekieperd worden. Om een drieramer gemakkelijk te bevolken, kan men als volgt handelen: ramen met opzittende bijen inbrengen en het kastje afdekken met een dekplank, voorzien van een voederopening. Vervolgens er een lege opzetbak opzetten en hem afdekken nadat de nog ontbrekende bijen erin gekieperd werden.

De in de opzetbak opgesloten bijen kunnen niet anders dan zich via de vrijgemaakte voederopening bij de andere bijen voegen. De opzetbak is achteraf dienstig om het volkje bij te voederen. Men mag hem dus laten staan, maar men legt ter wille van de warmte wel iets over de voederopening zodra de bijen de ramen zijn gaan bezetten en dus de opzetbak verlaten hebben. In plaats van een drieramer kan men vanzelfsprekend ook een vierramer of een vijframer nemen, waarin naast de ramen nog plaats is voor een vulblok.

Dit vergemakkelijkt de controles en biedt uitbreidingsruimte aangezien het vulblok achteraf kan vervangen worden door een extra broedraam waardoor het volkje sterker zal zijn op het ogenblik dat het naar een standaardkast overgebracht wordt. Maar hoe ruimer het kastje, hoe meer bijen er nodig zijn om het goed te bevolken. Het nieuwe volkje krijgt best van in den beginne een eigen standplaats. Indien het zou gehuisvest worden bovenop de bestaande kast, gescheiden door een separator met gaasbodem, zou het weliswaar profiteren van de warmte opgewekt door het stamvolk, maar deze opstelling heeft ook nadelen.

Wanneer het volkje op dezelfde bijenstand blijft, zal het inderdaad wederom zijn haalbijen verliezen op het ogenblik dat het zijn eigen stek zal krijgen. Voorts is het warmtevoordeel van de aflegger altijd ten koste van de broedontwikkeling en het indikken van de honing in het stamvolk. Daarenboven hindert hij de controles in het stamvolk. Een aflegger bovenop het stamvolk zou ik dan ook maar aanbevelen om bijvoorbeeld een jonge moer te laten paren en niet om volkjes te huisvesten die voorbestemd zijn om zelf uit te groeien tot productievolken.

Aflegger opsluiten?

Om de bijen in de aflegger tot een eenheid te laten komen zodat ze zich snel als een volkje gaan gedragen, wordt al eens aangeraden om afleggers gedurende de eerste drie dagen af te sluiten zoals dat gebeurt bij broedloos opgestarte bevruchtingsvolkjes. Voor een op de juiste wijze samengestelde aflegger is dit echter niet nodig.

Voor het afvliegen van de vliegbijen maakt het weinig verschil. Zij zullen toch vertrekken, zij het dan een paar dagen later. Ondertussen kunnen ze oorzaak zijn van onrust in het volkje omdat ze naar buiten willen. Waar men wel moet op letten is dat de aflegger niet te dicht bij de oorspronkelijke kast geplaatst wordt. Bijen die zonder hun moer overgebracht worden naar een vreemde woonst, zullen altijd zenuwachtig rondlopen en haar zoeken.

Als ze dan van op de vliegplank van hun nieuwe stek hun vorig nest ruiken, zullen nog tal van bijen daarnaar terugkeren en soms daar gaan stertselen om nog meer bijen daarvan te verwittigen. Dat risico is trouwens ook reëel wanneer een broedaflegger bovenop het stamvolk geplaatst wordt, wat nog een reden is waarom dat niet aan te bevelen is.

Kan een broedaflegger een goede moer kweken?

 

Normaal worden afleggers opgestart met een jonge ongepaarde moer of met een rijpe moerdop. Dat stelt geen probleem voor ervaren imkers die overweg kunnen met de moerteelt. Maar voor nieuwkomers, die de moerteelt nog niet beheersen, liggen de zaken wat moeilijker.

Toch zijn er hier ook andere opties. Zij kunnen bijvoorbeeld daarvoor een beroep doen op een collegaimker. Of er kan zwermdrift zijn zodat een raam met zwermcellen kan gebruikt worden. Blijft tevens de mogelijkheid om de bijen zelf een moer te laten kweken, hoewel er ernstige twijfel over bestaat of een broedaflegger wel in staat is een moer van goede kwaliteit te kweken. Wie noodgedwongen deze weg volgt, dient er alleszins voor te zorgen dat het kweekproces in de best mogelijke omstandigheden kan verlopen.

Om een degelijke moer te kweken, zijn drie zaken van belang, te weten: eendaagslarfjes van goede afkomst, overvloedig voedersap (voldoende jonge voedsterbijen) en warmte. Een koninginnenlarfje mag normaal niet ouder dan 36 uur zijn. Dat imkers de door de bijen via redcellen gekweekte moeren over het algemeen afwijzen, steunt grotendeels op de al dan niet terechte vrees dat de bijen ook een moerdop zouden opzetten op een te oud larfje, waaruit dan een zwakkere moer voortspruit die haar voorsprong behoudt, dus het eerst zal uitlopen en de andere (betere) moeren zal doden.

Ik zou de bijen hier echter vertrouwen geven. Indien aan de hand van haar eerste broed vastgesteld zou worden dat ze onvoldoende presteert, kan men haar later in het jaar nog altijd vervangen door een beter exemplaar. Ondertussen kan het nieuwe volkje alvast van start gaan en aan zijn toekomst bouwen. De tweede vereiste, met name de beschikbaarheid over voldoende voedersap, mag evenmin een probleem zijn. Elke op de juiste wijze bevolkte dieramer moet perfect in staat zijn om een paar moeren naar behoren te voeden en te verzorgen.

Blijft dus de verwarming die bij moerteelt erg belangrijk is. Dit vooral in de fase van het inspinnen en verpoppen. Een te lage temperatuur resulteert blijkbaar altijd in een lagere moerkwaliteit. Het is bij kleine volken duidelijk de zwakke schakel in het kweekproces. Een aantal maatregelen kunnen daarbij helpen:

a) Zorgen voor een sterke startbevolking zodat er na het afvliegen van de vliegbijen nog voldoende volk overblijft om de woonst op temperatuur te houden.

 

b) Zorgen voor een goede isolatie van de kast. Kasten uit kunststof en dubbelwandige kasten, al dan niet met isolatiekern, hebben hier een voordeel.

Maar men kan de drieramer ook langs buiten inpakken met isolerend materiaal (deken, vliesdoek …).

De verwarming is niet alleen van belang voor de ontwikkeling van de larfjes en de toekomstige moer maar ook voor de gezondheid van de bijen.

c) Erop letten dat er voldoende jong broed aanwezig is in de ingebrachte broedramen.

d) Zeker drie weken wachten om te gaan controleren. In elk geval de gebruikelijke controle op dag 5 overslaan. Controleren of er wel moercellen aangezet worden, is hier overigens totaal overbodig.

Een moerloze aflegger met jonge larfjes trekt altijd redcellen op. Het openen van de kast veroorzaakt steeds afkoeling, wat absoluut niet goed is tijdens de moerteelt. Kleine volken hebben het trouwens op dat vlak al lastig genoeg.

Het broed op temperatuur houden, vergt van hen een serieuze inspanning. In natuurlijke omstandigheden ontwikkelen en verwarmen de bijen hun broednest ongeveer binnen een bolvorm, waaromheen ze als het ware een levende bijenmantel leggen die het nest volledig insluit en warmteverlies zoveel mogelijk beperkt.

In de ramen ligt het broed echter in een plat vertikaal vlak dat naar verhouding veel meer volk vereist om het op temperatuur te houden.

Van drieramer naar elframer

Bij gunstige ontwikkeling kan een drieramer ongeveer vijf tot zes weken na het opstarten naar een elframer overgebracht worden. De ramen worden in de bestaande volgorde en positie overgeplaatst. Het is gebruikelijk om ze centraal in de kast te hangen en langs beide kanten een raam toe te voegen zodat de bijen hun broednest in beide richtingen kunnen uitbreiden. De nieuwe ramen dienen altijd aan te sluiten tegen het broednest. Er mag dus geen voedselraam tussen het broednest en een nieuw raam hangen.

Men plaatst het volkje echter beter tegen de zijkant van de kast en voegt één raam toe langs de naar binnen gerichte kant van het nest (zie schema volgende pagina). Men heeft dan de mogelijkheid om het niet gebruikte gedeelte van de kast af te zonderen met behulp van een los tussenschot (zie maandblad september 2012 pagina 19). Dat komt de warmtehuishouding zeer ten goede. Tussen de ramen en het tussenschot wordt bij voorkeur een asymmetrisch vulblok gehangen (maandblad juni 2010 pagina 10).

Dit is nodig om het aanpalende raam correct te laten opbouwen door de bijen. Zolang slechts een gedeelte van de broedkamer bezet wordt, dient de breedte van de vliegopening daaraan aangepast te worden. Over de lengte van het onbenutte gedeelte van de kast wordt het vlieggat afgesloten met een latje dat aansluit tegen de zijkant van de vliegplank. De vliegopening mag immers nooit in twee delen gesplitst worden.

Het uitbreiden van een drieraams volkje naar een standaardkast, plaatst de bijen altijd voor een zware taak op het vlak van de verwarming. Het is daarom beter om nieuwe ramen slechts één voor één toe te voegen. Op die wijze kunnen de bijen hun krachten bundelen en veel efficiënter te werk gaan. Dit geldt vooral wanneer raamkaders ingebracht worden die uitgerust zijn met een op te bouwen waswafel.

Het gelijktijdig opbouwen van twee waswafels is een nodeloze versnippering van de krachten. Denk eraan dat overtollige ramen eerder remmend dan stimulerend werken omdat de bijen de vereiste broeden bouwtemperatuur enkel kunnen opwekken en behouden binnen een compacte bezetting. Ze moeten dus dicht bij elkaar zitten. Het één per één inbrengen van de ramen komt daaraan tegemoet. Zodra alle bijengangen goed bezet zijn door de bijen, wordt een volgend raam ingebracht, steeds aansluitend bij het broednest.

Het volkje dient, om veilig de winter in te gaan, tegen begin augustus minstens acht ramen te bezetten. Op eigen kracht wordt dit dus een nipte zaak wanneer het begin mei opstart en ergens in de eerste helft van juni naar een grote kast verhuist. Er moet nadien zeker zowat om de acht tot tien dagen een raam toegevoegd worden. Men dient hierbij in gedachten te houden dat de bouwperiode van de bijen vooral gelegen is tussen de kersenbloei en het einde van de maand juni, wat trouwens ook de hoofdperiode is van de broedontwikkeling.

Men dient daar dus optimaal gebruik van te maken en zeker te streven naar een bezetting einde juni van minstens zes ramen. Daarna zal de bouwijver en ontwikkelingsdrang trouwens geleidelijk afnemen, wat zijn weerslag zal hebben op de verdere groei van het volkje.

In juli en augustus kan men het volkje extra versterken door nog eens een raam met open broed uit het stamvolk over te brengen. In plaats dus van een leeg raam in te brengen, hangt men het eerst zeven dagen in de broedkamer van het stamvolk om het er te laten beleggen. Echter nooit meer dan zeven dagen: men mag de cellen zeker niet laten sluiten en aldus aan de varroamijten uit het stamvolk de kans geven om via de gesloten cellen naar de aflegger te verhuizen.

Bijvoederen

Men doet er goed aan om het nieuwe volkje in zijn ontwikkeling te ondersteunen via het verstrekken van voedsel. Overvloed aan voedsel (weelde) is namelijk de beste stimulans tot broedaanzet. Het voederen heeft als bijkomend voordeel dat de bijen minder energie moeten investeren in het ophalen van nectar, zodat ze zich meer kunnen toeleggen op broedverzorging, bouwactiviteiten en aanvoer van stuifmeel. Men mag echter geen te grote voedselvolumes ineens geven, maar men dient het voedsel in gespreide beperkte doses te verstrekken.

Indien de aanvoer van voedsel te snel verloopt, bouwen de bijen de raten slordiger uit (bij voedselcellen steekt het niet zo nauw) en gebruiken ze de broedcellen voor tijdelijke voedselopslag, wat steeds een vertragend effect heeft op de eileg en dus ook op de broedontwikkeling. Men mag niet vergeten dat ongeveer 3 dm2 dubbelzijdige raat nodig is om 1 kg suiker op te slaan. Bij het voederen dient men tevens bijzonder waakzaam te zijn voor roverij. Kleine volken lopen een groot risico wanneer ze in de nabijheid van sterkere volken staan. Wat het voederen betreft, dient men volgende voorschriften na te leven:

• Zorgen voor voldoende startvoedsel en steeds minstens drie dagen wachten met het verstrekken van voedsel in vloeibare vorm wanneer het volkje op dezelfde bijenstand opgesteld wordt als het volk waaruit het afkomstig is. Altijd eerst de haalbijen laten afvliegen alvorens het voeder te verstrekken, dit bij voorkeur in de vorm van suikerdeeg.

• Het voedsel steeds in de late avond geven. Vooral wanneer het volkje in de nabijheid van andere (grote) volken staan, dient deze regel zeer strikt toegepast te worden. Het risico op roverij is anders zeer groot en dikwijls fataal voor kleine volken. Het is trouwens veiliger om het een voedselraam te geven dat elders weggenomen wordt in plaats van het volkje zelf het voedsel te laten opnemen.

• De vliegopening zo klein mogelijkheid houden tijdens de voederperiode.

• Steeds alle oorzaken en bronnen van roverij uitsluiten op en rond de bijenstand. Indien het signaal gegeven wordt dat er wat te halen valt, zullen de bijen overal gaan zoeken en al eens binnen dringen in het kastje van kleine volken. Deze zijn daar zeer kwetsbaar voor. Daarom zeker geen ramen laten rondslingeren waarin nog restanten voedsel zitten.