Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 97
Jaar: 2011
Maand: September
Auteurs: Ingemar Fries
Departement of Ecology, Universiteit Landbouwwetenschappen, Uppsala, Zweden
Vertaling Chris Vermuyten

EVALUATIE VAN VARROATOLERANTIE

Als onderdeel van een poging om de ontwikkeling van bijenkolonies die bestand zijn tegen de varroamijt te promoten, heeft het BEE DOC-project een overzicht gemaakt van kweekprogramma’s en van de beschikbare literatuur, om aanbevelingen te maken voor praktische kweekdoeleinden. Het initiatief liep in samenwerking met de Zweedse honingbijkwekers (Svensk Biavel AB)

.27_1

Achtergrond

Er is vastgesteld dat, in een noordelijk klimaat, de meeste kolonies die aangetast zijn door varroamijten (Varroa destructor) en tevens ook virale infecties hebben, na drie à vier jaar ineenstorten. En indien de groei van de mijtenpopulatie niet wordt gelimiteerd (Korpela ea., 1993), worden in sommige kolonies tot 10.000 mijten geteld.

In meer zuiderse Europese klimaten vindt de ineenstorting nog sneller plaats. Als de parasiet zich gevestigd heeft in een bijenpopulatie breiden de virale infecties zich aan een hoger tempo uit en gebeurt de ineenstorting van de kolonie zelfs bij een lagere varroa infestatiegraad.

Om ervoor te zorgen dat de bijenteelt niet ten onder gaat, moeten varroamijten onder controle gehouden worden. Een recent overzicht van de biologie van de parasiet en hoe deze met verschillende methodes kan bestreden worden is terug te vinden in Rozenkranz ea. (2010).

Aziatische bij

De varroamijt kwam bij de Europese bij, Apis mellifera, terecht via de Aziatische honingbij, Apis cerana. Deze laatste heeft verscheidene soorten varroamijten die de overstap naar de gastheer niet gemaakt hebben. Alleen de Varroa destructor heeft dat wel gedaan (Anderson & Trueman, 2000). De Aziatische bij wordt niet aanzienlijk beschadigd door de varroamijt omdat ze zekere karakteristieke kenmerken heeft ontwikkeld die haar ‘tolerant’ maakt:

• belangrijk kenmerk is dat voortplanting van de mijt alleen gebeurt in darrenbroed, omdat het geïnfecteerd werksterbroed snel wordt opgeruimd (Rath & Drescher, 1990);

• het verwijderen van besmet darrenbroed verloopt daarentegen veel trager omdat darrenlarven een sterke cocon maken. In het darrenbroed bevinden zich vaak meerdere vrouwtjes-varroamijten, waardoor de darrenpop ten onder gaat, en de mijten uiteindelijk samen met hun gastheer sterven. (Boecking, 1993);

• bij de Apis cerana werd ook een effectief poetsgedrag vastgesteld waarbij bijen elkaar helpen om de mijten aan te vallen (Peng ea, 1987). Er werd evenwel niet aangetoond dat de gevallen mijten meer beschadigd zijn dan bij Europese bijen (Fries ea., 1996);

• simulaties tonen aan dat bij reproductie in alleen darrenbroed, de varroapopulatie heel waarschijnlijk niet zal toenemen tot schadelijke hoogte (Fries ea., 1994), zeker niet indien de mijten in de broedcellen zitten waar, door veelvuldige aanvallen, de poppen gedood worden.

Europese bij

Het probleem bij Europese bijen is dat de reproductie van varroamijten goed verloopt, zowel bij werksterbroed als bij darrenbroed, alhoewel deze laatste de voorkeur geniet (Fuchs, 1990) en dat meer nakomelingen per invaderende mijt worden geproduceerd.

Het ziet er niet naar uit dat Europese bijen de eigenschap zullen ontwikkelen om, zoals de Aziatische bijen, een sterke cocon te maken die de varroamijt in zwaar besmette darrencellen als het ware begraven. Het is nochtans waarschijnlijker dat de mogelijkheid om besmette larven op te sporen en te verwijderen zou kunnen verbeterd worden.

Deze eigenschappen bestaan immers al in verschillende mate bij Europese bijen (Arathi & Spivak 2001). Bijen die geselecteerd werden op de eigenschap van het verwijderen van afgestorven broed, gekend onder de naam poetsof hygiënisch gedrag, hebben een lager gemiddelde van besmetting met varroamijten in veldkolonies (Spivak and Reuter, 2001).
Maar bijen die in staat zijn om meer specifiek cellen waarin de varroa zich bevindt, op te sporen en te elimineren (Harbo & Harris, 2009), hebben een grotere impact op de ontwikkeling van de mijtenpopulatie (Ibrahim ea., 2007).

Zuid-Amerika

Recent werd aangetoond dat A. mellifera een aanval van de varroamijt kan overleven. Uit onderzoek bleek dat geafrikaniseerde bijen in Zuid-Amerika, niet ten onder gingen aan de varroamijt. De onderzoekers stelden vast dat:

• een groot deel van de vrouwelijke varroamijten onvruchtbaar waren in werksterbroed (Camazine, 1986, 1988);

• nadien verbeterde de groei van de mijtenpopulatie in werksterbroed, maar nog steeds zonder schadelijke effecten, gezien de groei van de mijtenpopulatie leek te dalen bij stijgende densiteit (Vandam ea., 1995, Medina ea., 2002);

• er bleek een hogere mortaliteit te zijn van de nakomelingen van de mijten, waardoor de groei van de mijtenpopulatie onderdrukt werd (Mondragon ea., 2006).

Afrika

Toen de varroamijt op het einde van de jaren 90 op het Afrikaanse continent aankwam (Allsopp ea., 1997), bleek het snel duidelijk dat de parasiet niet moest onder controle gehouden worden om het overleven van de bijen te verzekeren, alhoewel het reproductiepotentieel van de parasiet initieel aangaf dat er schade te verwachten was (Allsopp, 2006). Als reden hiervan wordt aangegeven:

• een beter uitruimgedrag van de Afrikaanse bijen (Fries & Raina, 2003) zou voor een deel de grotere mijtentolerantie kunnen verklaren (Frazier ea., 2010);

• de afwezigheid van pesticiden tegen mijten zou ook kunnen bijgedragen hebben tot de evolutie van mijtentolerantie (Frazier ea., 2010).

Europa

Honingbijvolkeren schijnen ook verschillende graden van mijtentolerantie ontwikkeld te hebben in Europa (Fries ea., 2006; Le Conte ea., 2007), net zoals in de Verenigde Staten (Seeley, 2007), door natuurlijke selectie. Selectie op verschillende karakteristieken zou de tolerantie van honingbijen voor varroamijten kunnen verbeteren.

Maar, door de moeilijkheid om de nodige specificaties vast te leggen, is dit waarschijnlijk niet de beste weg vooruit. Uiteindelijk is het waarschijnlijk dat mijtentolerantie een combinatie van kwaliteiten zal zijn, een combinatie die kan verschillen naar gelang de geografische gebieden en naar gelang het ras van de bijen.

Op de meeste plaatsen zal de besmetting met varroamijten heel waarschijnlijk de soort Apis mellifera niet uitroeien. Nochtans is het te verwachten dat, ten minste in Europa, de grote meerderheid van bijen zal sterven indien we geen mijtencontrole invoeren. Na ongeveer een tiental jaar zouden de bijenvolken zich kunnen herstellen en nieuwe levensvatbare volken opbouwen, ondanks aanvallen van varroamijten.

Spijtig genoeg zou het aantal bijen dat door natuurlijke selectie overleeft niet groot genoeg meer zijn voor een rendabele bijenteelt. De Europese bij blootstellen aan natuurlijke selectie in deze context is niet aanvaardbaar, wanneer we rekening houden met de weerslag hiervan op de algemene bestuiving en de bijenteelt.

Aan de andere kant maskeert een efficiënte controle elk verschil in tolerantie, zodat er een voortdurende mijtencontrole nodig zou zijn. Daarom moeten we een strategie vinden die het mogelijk maakt om bijenvolkeren te selecteren op hun meerdere of mindere weerstand voor varroamijten.

Groeipercentage varroamijten

Wanneer we rekening houden met wat we hierboven vermeldden, is het enige realistische alternatief heel waarschijnlijk het bestuderen en vergelijken van het groeipercentage van mijten in bijenvolken van verschillende genetische afkomst, terwijl we de mijtenpopulatie zich in alle volken verder laten ontwikkelen.

Kortom, een succesvolle bijenteelt met varroamijten in het grootste deel van Europa, gaat samen met het kweken van gezonde winterbijen die niet zwaar besmet zijn door mijten. Een relatief hoge mijtenpopulatie in de bijenkolonies in de lente en de vroege zomer, blijft verenigbaar met zowel een goede honingoogst als een goede overwintering.

Daarvoor moet, op het ogenblik van de optimale groei van de mijtenpopulatie, het groeipercentage opgevolgd worden. Op die manier kan de mijtencontrole tijdig in gang worden gezet om gezonde winterbijen te kweken, indien bepaalde drempels (aantal gevallen mijten of besmettingsgraad van de bijen) werden overschreden voor een vooraf bepaalde tijd in de zomer. Wat deze grenzen zouden zijn, op welk tijdstip en op welke geografische locatie ze moeten vastgesteld worden, moet verder onderzocht worden.

Aanbevelingen, selectiecriteria

In het licht van wat er gerapporteerd werd, is het misschien realistisch om de selectie voor verhoogde mijtentolerantie te beperken tot twee karakteristieken die relatief gemakkelijk te meten zijn:

• het hygiënisch gedrag;

• het groeipercentage van de mijtenpopulatie.

Het hygiënische gedrag werd hierboven al behandeld. Zoals vroeger al vermeld werd, heeft selectie op hygiënisch gedrag enkel een beperkt effect op varroamijten, maar omdat er ook positieve, zij het beperkte effecten zijn op de resistentie tegen varroa, moeten we deze eigenschap ook in deze context meetellen.

Het meten van het groeipercentage van de varroapopulatie in verschillende kolonies zou de beste maatstaf moeten geven voor varroatolerantie. De gebruikte methodes moeten eenvoudig zijn voor de praktische bijenteelt, maar ze moeten ook een zo hoog mogelijke informatiewaarde hebben. Daarenboven moet deze methode het mogelijk maken metingen te houden in kolonies met verschillende aantallen mijten, want het is niet realistisch om besmettingsgraden te standaardiseren.

We kunnen aannemen dat de groei van de mijtenpopulatie exponentieel is (Fries ea., 1994) met een groeipercentage van ongeveer 2,5% per dag wanneer er broed aanwezig is en wanneer de mijtenbesmetting niet groot genoeg is om de ontwikkeling van de kolonie aan te tasten (Calatayud & Verdù, 1993, 1995). Door de mijtenpopulatie met vrije voortplanting tussen twee data te schatten, kan men een groeipercentage bekomen dat een vergelijking tussen verschillende kolonies mogelijk maakt, onafhankelijk van de besmettingsgraad en ten minste deels onafhankelijk van het aantal dagen waarover de metingen zich uitstrekken. Met deze informatie kan het groeipercentage berekend worden

onderstaande formule I:

x = e r * d

met :
x = het aantal veelvouden waarmee de populatie gegroeid is
e = het natuurlijke logaritme
r = groeipercentage per dag
d = aantal dagen tijdens welke het meten plaatsvond

Voorbeeld: er werd tijdens 65 dagen gemeten (d = 65). Er wordt geschat dat de mijtenpopulatie toegenomen is van 100 tot 580 (= 5.8).
Formule I kan nu geschreven worden als formule II:

r = ln (x) / d

En dus r = ln (5.8) / 65 = 0.027

In dit geval is er een groeipercentage van 2,7% per dag. Deze meting zou een basis moeten bieden om de varroatolerantie te beoordelen. Metingen van de groei van de mijtenpopulatie zouden alleen mogen uitgevoerd worden bij sterke bijenkolonies die ook volledig functionele koninginnen hebben.

Er wordt voorgesteld dat het meten begint enkele dagen nadat de bijen voor de eerste maal kunnen uitvliegen naar bloeiende wilgen. Reden hiervoor is dat voeden van het broed alleen van start gaat wanneer er vers stuifmeel ter beschikking is. Een staal van ongeveer 300 levende bijen wordt genomen in de broedkamer, de mijten worden afgewassen, wat resulteert in het aantal mijten per bij.

Veldonderzoek wijst erop dat het nemen van dergelijke stalen een verbazingwekkende goede graadmeter is van de totale besmetting van een bijenvolk (Lee ea., 2010), met een precisie die voldoende is in deze context. Om de precisie te verhogen kunnen er stalen en metingen genomen worden van zowel broed als bijen (Lee ea., 2010).

Een tweede staal van bijen (of van bijen en broed met schattingen van het aantal bijen en broed) wordt genomen begin of midden juli op dezelfde manier. Het aantal malen dat het mijtenaantal verdubbeld is wordt berekend (aantal mijten per bij in test twee (of in een kolonie)/ aantal mijten per bij in staal één (of in een kolonie). Daarna gebruikt men het groeipercentage, zoals beschreven werd in formule II, om de kolonies met een verschillende genetische achtergrond te vergelijken op hun relatieve resistentie tegen mijten.

Varroapopulaties moet men laten aangroeien tot een niveau dat zinvolle metingen toelaat. Alleen als sommige op voorhand vastgestelde drempels bereikt worden, zoals eerder gesteld werd, moet mijtencontrole toegepast worden. In Duitsland werd de drempel voor mijtencontrole vastgelegd op een besmetting van 10% van volwassen bijen in de maand juli (Büchler ea., 2010).

Samenvattende opmerkingen

Het is de bedoeling om de relatieve tolerantie van de kolonies voor varroamijten te bepalen, zodat men de informatie verder kan gebruiken voor kweekdoeleinden. Er zijn veel aanwijzingen dat de belangrijke eigenschappen van bijen die resistent zijn aan varroa, te wijten zijn aan:

• bijen met een specifiek naar mijten gericht hygiënisch gedrag (VSH);

• daling van de vruchtbaarheid en eileg van de moedermijten.

Deze eigenschappen zijn omslachtig om op te meten, en dus lijkt de meest praktische oplossing om de groei van de mijtenpopulatie te controleren. Wat hier werd voorgesteld, is vooral gebaseerd op de Duitse aanpak voor het meten van mijtentolerantie (lees Büchler ea., 2010 voor nadere details), maar hier alleen gebaseerd op stalen van bijen of stalen van broed en bijen, zo nodig gecombineerd met de populatieschatting. Deze laatste beschouwing moet nader geëvalueerd worden ten velde.

Referenties : zie oorspronkelijk artikel.