Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkerbond
Jaargang: 92
Jaar: 2006
Maand: april
Auteurs: tekst en foto’s Dr. Myriam Lefebvre

BIJENSTERFTE, MILIEU EN GEZONDHEID DEEL1

Op 5 november 2005 gaf dr. Lefebvre een lezing aan de Universiteit Hasselt op uitnodiging van de afdeling Bijenweide van de LIB v.z.w en de nationale commissie Drachtplanten en Bestuiving.

Dr. Lefebvre maakte een doctoraatthesis in Australië met als hoofdthema ‘Geluiden bij honingbijen’. Later deed zij in opdracht van de CARI en met de financiële steun van het ministerie van Volksgezondheid een onderzoek naar de bijensterfte in Wallonië en Brussel. Op de algemene vraag van de aanwezigen was zij bereid haar lezing te publiceren in ons maandblad. Wat volgt is de aangepaste Nederlandse versie van haar tekst, geïllustreerd met enkele figuren uit haar presentatie. We hebben zoveel mogelijk getracht de inhoud van de lezing van dr. Lefebvre weer te geven. Wegens plaatsgebrek werd een voorbeeld niet opgenomen.

Ze ging steeds uit van de situatie van de honingbij om nadien te vergelijken met de situatie van de mens in hetzelfde leefmilieu. De gezondheid van de honingbij bleek dikwijls een indicatie en een maatstaf te zijn voor de gezondheid van de mens in gelijkaardige omstandigheden.

Op het einde van het artikel vindt u een lijst van de verschillende chemische producten die in de tekst aan bod komen. Naast de handelsnaam werden het erkenningnummer, de actieve stoffen en hun gebruik opgenomen.

Dr. Michel Asperges

Bijensterfte in België

Al sinds enkele jaren maakt de Belgische pers gewag van een algemene verzwakking en abnormaal grote sterfte bij de honingbijen in ons land. Het probleem van de abnormaal hoge sterfte werd voor het eerst aangekaart in 1996 door een aantal imkers  die allemaal bijen hadden staan op het fruit. In de fruitstreken werd veel Confidor gebruikt en het vermoeden rees dat een en ander met elkaar te maken had. Aangezien het aantal imkers met problemen toen beperkt was, kregen ze weinig gehoor. Het was pas vanaf 1999 en in het bijzonder in 2002 dat men zich vragen ging stellen omdat het aantal imkers met problemen bleef toenemen.

f1

Sommigen verloren in één seizoen bijna al hun volken, anderen zagen zich geconfronteerd met sterk verzwakte volken of lege kasten. Soms vertoonden de volken een nooit geziene, duidelijk afwijkende ontwikkelingcyclus, vooral in de lente. Al vlug kwamen de speculaties op gang: waren de bijen in ons land slachtoffer van een mysterieuze ziekte, vergiftigd door nieuwe pesticiden of gewoon totaal verzwakt door de herhaaldelijke aantasting met varroa of door de producten die imkers gebruikten om de parasiet uit te schakelen? Of was het een combinatie van verschillende hoger vermelde factoren?

Men kwam vrij snel tot de vaststelling dat deze imkers niet alleen op het fruit gestaan hadden, maar dat ze ook in landbouwzones woonden, waar zeer veel maïs geteeld werd.

Toen in dezelfde periode de Franse imkers het product Gaucho verantwoordelijk achtten voor de sterfte van honderdduizenden volken, ontstond ook in België de zaak Gaucho. De Waalse imkers legden de schuld van hun problemen bij de toepassing van het product als insecticide in onder andere de maïsteelt.

Om de problemen in kaart te brengen en de oorzaak te achterhalen, werden Waalse en Brusselse gemeenschapgelden vrijgemaakt. De ontvangen subsidies waren echter maar net toereikend om vragenlijsten rond te sturen. Gedurende twee jaar werden de imkers bevraagd en er werd veel tijd besteed aan het bezoeken van de problematische bijenstanden.

Waarnemingen

Al vlug werd duidelijk dat de toestand op het terrein heel complex was, zeker als men trachtte om bijenstanden onderling te vergelijken. Het bleek dat de toestand van de bijenteelt bij ons duidelijk verschilde van deze in Frankrijk:

• er waren, voorlopig althans, nog maar weinig beroepimkers. Het gemiddelde aantal volken per Waalse imker was negen.

• de bijenvolken stonden in heel veel verschillende biotopen.

f2

België telde, in tegenstelling tot Frankrijk, veel kleine landbouwpercelen met veel verschillende cultuurgewassen. Bovendien waren er op het terrein tal van andere factoren die een invloed uitoefenden op het dynamisme van een bijenkolonie zoals:

• het genetische patrimonium;

• de ligging van de bijenkasten;

• de nectarbronnen;

• het klimaat;

• de sanitaire toestand van de volken;

• de manipulaties door de imkers bij de selectie (en sommigen zijn heel creatief);

• de ingrepen van de imkers om de varroa te bestrijden.

Kortom, iedere bijenstand en iedere imker waren uniek.

Bovendien veranderden de factoren van het ene jaar naar het andere!

Op het terrein stelden we volgende symptomen vast:

• hoge wintersterfte (van 30 tot 80%);

• in 60% van de gevallen verdwenen de volken, met uitzondering van een handvol dode bijen op de raten; er waren geen bijen op de bodem van de kast te vinden;

• in 25% van de gevallen waren er problemen met de koningin: ze was verdwenen en haar late vervanging of stille wisseling gaf een slecht legsel.

We konden alle vaststellingen samenvatten in zeven verschillende scenario’s die een goed beeld gaven van de toestand in Wallonië tijdens de onderzochte periode. Gelukkig kent de honingbij nog geen taalgrens en is het hoogst waarschijnlijk dat enkele van deze scenario’s ook in Vlaanderen herkenbaar zijn:

• aanhoudende sterfte van de volken vanaf eind september en gedurende de hele winter;

• sterfte van een deel van de volken aan het einde van de winter (maart – april). Ofwel was de toestand van een aantal volken goed, ofwel waren ze verzwakt en ontwikkelden ze zich laat of niet.

• zwakte van de volken in de lente: gebrek aan dynamisme en achterstand bij de ontwikkeling. Geen lenteoogst.

• normale overwintering en ontwikkeling in de lente en dan opeens eind april, begin mei: massale verdwijning van de werkbijen met als gevolg een  verzwakking van het volk. Geen lenteoogst. Geleidelijke  hervatting van het volk om in de zomer terug tot een normale sterkte te komen.

• afsterven van het volk door grote verliezen van de werkbijen gedurende het hele  bijenseizoen;

• massale en snelle sterfte van de werkbijen, gevolgd door een verzwakking of sterfte van het volk (geval van acute  vergiftiging);

• snelle sterfte van het broed in het larvenstadium, gevolgd door een verzwakking van het volk (geval van acute intoxicatie door een larvendodend middel).

Dikwijls stelden we één scenario vast per bijenstand en per jaar. Verschillende scenario’s deden zich echter ook op dezelfde bijenstand voor! Al de volken van een zelfde stand hadden bijvoorbeeld onvoldoende levenslust en begonnen het lenteseizoen met achterstand tegenover de vorige jaren (scenario 4). Als ze normaal begonnen te ontwikkelen verdwenen de werkbijen binnen één week (scenario 5). In functie van de meteorologische omstandigheden, van de verscheidenheid aan nectarplanten of van de soort honingbijen, konden ze zich uiteindelijk ofwel terug ontwikkelen of stierven ze af.

Het kon ook zijn dat de situatie van jaar tot jaar veranderde zonder dat de imker iets ingrijpends gewijzigd had aan het beheer van zijn bijen. Dat deed zich o.a. voor bij een imker uit Gelbressée voor wie de problemen begonnen in 2001 door massale ontvolking eind april (scenario 5), gevolgd door twee jaren zwakke bijenvolken (scenario 4) en een hoog sterfte cijfer in de winter (scenario 1).

We gaven er ons al vlug rekenschap van dat de meeste bijenstanden met problemen zich in landbouwgebieden met veel maïsteelt bevonden. Ook legden de imkers vrij snel een verband tussen een laattijdige oogst van stuifmeel van mosterdzaad of phacelia en een hoge wintersterfte. Dat was het duidelijkst te zien bij imkers die meerdere bijenstanden hadden. Meestal waren het deze in de omgeving van maïs en graanculturen die de grootste verliezen leden.

Daarom deden een aantal imkers, met standen in een omgeving met veel cultuurgewassen, het volgende:

• ofwel plaatsten ze een deel van hun bijenvolken ver weg van deze gewassen;

• ofwel verplaatsten ze hun volken, juist vóór de bloeitijd van de maïs om ze nadien terug te halen.

Alle volken kregen dezelfde behandelingen bij de bestrijding van de varroa. Het resultaat was dat de verplaatste volken zich normaal ontwikkelden terwijl de nietverplaatste volken dezelfde problemen kenden als de vorige jaren. Dat gebeurde in 100 % van de gevallen!

f3

Varroase

In ons land is de varroamijt al meer dan twintig jaar aanwezig op alle bijenstanden. Bij sommige arriveerde ze later, maar … ze waren er!

We stelden vast dat bij alle bezochte bijenstanden de varroaaantasting van jaar tot jaar varieerde, zelfs van volk tot volk op dezelfde stand. Er kon echter geen verband aangetoond worden tussen het wegkwijnen van de bijenvolken en de aantastinggraad van de varroamijt. Het is echter wel zo dat een aantal volken stierf door een zeer hoog aantal mijten als gevolg van het niet – of foutief – behandelen ervan.

Conclusies

Het besluit uit de twee studies uitgevoerd door de CARI luidt als volgt:

• de varroamijt is niet de eerste oorzaak van de bijensterfte in ons land. Immers de aantastinggraad is niet geassocieerd met het sterftecijfer en de verplaatsing van de volken bracht altijd een verbetering met zich mee (varroamijt goed gecontroleerd of niet).

• de belangrijkste oorzaak van het verval en het sterven van volken is in ons land te zoeken in de directe omgeving van de standen. De veldwaarnemingen hier en wetenschappelijke studies in Frankrijk wijzen veelal in de richting van de toxiciteit van de fytosanitaire producten die gebruikt worden in de cultuurgewassen gedurende het hele vegetatieseizoen. Onderzoek op de aanwezigheid van fytosanitaire producten in de verzamelde pollen en nectar moet daarover uitsluitsel brengen.