Bron: Maandblad van de Vlaamse Imkersbond
Jaargang: 98
Jaar: 2012
Maand: Juni
Auteurs: Dr. Annette Schroeder

DUITS BIJENMONITORINGPROJECT DEEL1

Nog nooit werden de omvang en oorzaken van het zogenaamde bijensterven zo intensief en controversieel bediscussieerd als nu. Onder het begrip bijensterven worden zowel verliezen gedurende het bijenseizoen (in de USA gekend als CCD ‘Colony Collapse Disorder’), als de periodiek optredende aanzienlijke winterverliezen gerekend. Bij het zoeken naar de oorzaken van de winterverliezen wordt vooral gekeken naar bijenziekten, milieu-invloeden en imkerpraktijken.

In deze uitgave van het maandblad wordt in een interview met projectleider dr. Peter Rozenkranz het hoe en waarom van het DeBiMo-project (Deutsche BienenMonitoring) behandeld en wat de verwachtingen ervan zijn. Dr. Annette Schroeder beschrijft de structuur van het project en de actuele resultaten. Meer gedetailleerde resultaten in verband met plantenbeschermingsmiddelen en bijenziekten worden behandeld in volgende uitgaven. Deze artikelenreeks over het DeBiMo-project is verschenen in het Duitse maandblad ADIZ/db/IF 9-10-11/2011. Met dank aan Dr. Jürgen Schwenkel, hoofdredacteur van het maandblad ADIZ/Die Biene/Imkerfreund, en alle auteurs voor het verlenen van hun toestemming om deze artikels in ons maandblad te publiceren.

Onvervulde verwachtingen

Vragen aan dr. Peter Rozenkranz, hoofd LAB (Landesanstalt für Bienenkunde) Hohenheim

Waarom werd het project in het leven geroepen?

In Duitsland waren er buitengewone hoge verliezen van ongeveer 1/3 van de bijenvolken in de winter van 2002/2003. In de herfst van 2004 werd het project gestart, om betrouwbare gegevens van de winterverliezen te verzamelen en naar de oorzaak ervan te zoeken.

19 1

Wat betekent ‘monitoring’ eigenlijk?

Het betekent de systematische verzameling (registratie), observatie en controle van bepaalde parameters over een lange tijdsperiode en zo mogelijk steeds met dezelfde methode. In tegenstelling met experimentele opstellingen wordt de status quo beschreven en gedurende meerdere jaren gedocumenteerd, om daaruit een oorzaak proberen uit af te leiden.

Wat zijn de belangrijke vragen?

Vanaf het begin ging het in de eerste plaats over het vinden van een verklaring voor de winterverliezen. Het oplossen van de vraag of bijenvolken gedurende het bijenseizoen door chronische combinatieeffecten blijvend verzwakt worden – bijvoorbeeld door subletale dosissen van plantbeschermingsmiddelen in combinatie met bijenziekten – was en is geen doelstelling van het DeBiMo-project. Hiervoor zijn kostbare testen onder gecontroleerde omstandigheden noodzakelijk, die buiten het kader van het project vallen. Dergelijke bijkomende testen worden nu in een aantal deelnemende bijeninstituten uitgevoerd.

Welke moeilijkheden werden in de praktijk ondervonden?

De hoeveelheid werk om het project uit te voeren was duidelijk hoger dan we hadden verwacht. Alleen reeds de coördinatie van de bezoeken aan de standen en het nemen van stalen bij de deelnemende imkers (die dikwijls alleen ’s avonds of gedurende het weekend tijd hebben), tot en met de documentatie, transport en bewaren van meerdere duizenden stalen waren een enorme uitdaging. Bovendien betraden we ongekend gebied: noch voor de omvangrijke staalnamen, noch voor de uitgevoerde analysen bestonden geijkte standaardmethoden. Dit alles moest in korte tijd ontwikkeld en in praktische procedures omgezet worden.

Werd niet teveel verwacht? Daarom al die kritiek!

Het is mogelijk dat de verwachtingen bij de deelnemers te verschillend en met betrekking tot de analyse van de oorzaak te optimistisch waren. Uiteindelijk bemoeilijkten twee dingen de ‘multifactoriële’ analyse van de oorzaak: langs de ene kant waren hoge winterverliezen bij onze deelnemende imkers eerder zeldzaam, en langs de andere kant was de varroa de dominerende ‘killerfactor’ voor de overwintering, die de andere invloedsfactoren camoufleerden.

Hoe is de invloed op de politiek en de openbare mening?

Het project werd gestart in een periode die, door heftige en controversiële discussies over de rol van gewasbeschermingsmiddelen – in het bijzonder de groep van neonicotinoïden – in samenhang met het verlies van bijenvolken, werd gekenmerkt. Deze discussie is nog altijd aan de gang en heeft door het bijensterven in Oberrheingraben in 2008 nog aan dynamiek gewonnen. Positief is echter dat, ondanks de gedeeltelijke tegengestelde meningen, alle belanghebbenden op projectvergaderingen, ‘ronde tafels’, aanwezig waren.

En ondanks menig kritiek op methodische details van ons project heb ik de vaste overtuiging dat het heeft bijgedragen tot de verzakelijking van het debat. We moeten echter ook weten dat we ons bewegen in een politiek spanningsveld en dat resultaten snel door belangengroepen in hun voordeel geïnterpreteerd worden. Het positieve daaraan is: politiek en het grote publiek zijn geïnteresseerd in onze onderzoekingen en worden gesensibiliseerd voor de problemen van de honingbij en de imkerij.

Wat hebben we geleerd? Hoe gaat het verder?

We hebben vooreerst geleerd dat een monitoringproject van deze omvang een logistieke uitdaging is en veel werk vraagt. De dikwijls zeer emotionele controversiële discussies over de oorzaken van bijensterfte en het verlies aan volken maken het projectwerk niet lichter. Bovendien moeten we duidelijk zeggen dat we met ons project niet rekening kunnen houden met alle geografische, ecologische en structurele details van ongeveer 90.000 imkers in Duitsland.

Zoals reeds gezegd moeten hier de verwachtingen naar een realistisch niveau gebracht worden. Verder vind ik het noodzakelijk dit goed werkende project, ook in samenwerking met de imkers, verder te zetten, gelet op de veranderingen in bijenziekten, klimaat en leefmilieu. Dat is nu het geval met financiering en ondersteuning van het BMELV (Bundesministerium für Ernährung, Landwirtschaft und Verbraucherschutz). Intussen denkt ook de EU aan een Europees bijenmonitoringproject met in alle deelstaten identieke standaarden en methoden. En ik verwijs naar de definitie van ‘monitoring’: de betekenis van een monitoringproject zijn niet de resultaten op korte termijn, maar in de continuïteit en het langdurig verzamelen van gegevens.

Structuur en resultaten van het DeBiMO-project

Samengevat door dr. Annette Schroeder

19 2

In 2004 en 2005 konden in Duitsland 120 imkers overtuigd worden de gegevens van de structuur van hun imkerij, ontwikkeling en overwintering van hun volken, evenals bijen-, honingen stuifmeelstalen voor ziekte- en residuanalyse ter beschikking te stellen. Deze imkers moesten een representatieve doorsnede van de Duitse imkers voorstellen. De keuze van imkers moest rekening houden met de gepaste verdeling van hobbyimkers, imkers in nevenberoep en professionele imkers, zodat bij de keuze de ‘Deutsche Imkerbund (D.I.B.)’ evenals de ‘Deutsche Berufs- und Erwerbsimkern (DBIB)’ betrokken werden.

Eveneens belangrijk was dat de grote drachtgebieden evenals de landbouwgewassen zoals koolzaad en maïs voldoende aanwezig waren. Tenslotte moesten de imkers betrouwbaar zijn en voldoende ervaring hebben, om de continuïteit van het langdurig project te verzekeren en het verlies aan volken door grote fouten in bedrijfsmethode uit te sluiten.

Ter plaatse continue verzamelen van gegevens

Iedere imker stelde tien bijenvolken ter beschikking voor het gedetailleerd verzamelen van gegevens en staalnamen, waarbij verliezen onmiddellijk door andere volken werden vervangen. Door middel van een vragenlijst werden door de imker belangrijke gegevens omtrent slingerdata en honingopbrengsten, het maken van afleggers, reizen, verlies van koninginnen, behandeling van varroa en ziektesymptonen genoteerd. Bij de schatting van de populaties en staalnamen (in het algemeen drie keer per jaar) werden de imkers door medewerkers van de bijeninstituten ondersteund.

Voor het overige werd de verzorging van de bijenvolken overgelaten aan de imkers.  De analyse van de genomen stalen evenals de registratie en bewerking van de gegevens werd uitgevoerd door de deelnemende bijeninstituten. Een bijzonderheid van het DeBiMoproject is dat de imkers steeds betrokken werden bij het verzamelen van gegevens en door de enge samenwerking van bijeninstituten, adviseurs en imkers, nieuwe inzichten voortvloeienden uit het project, direct in de praktijk werden gebruikt. Het is een eenmalig langdurig en samenwerkingsproject voor het registreren en verklaren van winterverliezen.

Eerste projectfase tot 2009

Het DeBiMo-project werd tot 2009 georganiseerd en gecoördineerd door een projectraad, samengesteld uit de deelnemende bijeninstituten, de ‘Deutsche Imkerbund’ en de ‘Deutsche Berufs- und Erwerbsimkerbund’, de ‘Deutsche Bauernverband’ evenals bedrijven van de chemische industrie (vertegenwoordigd door de industriefederatie ‘Agrar’). In een contractuele overeenkomst werd vastgelegd dat de resultaten jaarlijks op een door het ‘Bundesministerium für Ernährung, Landwirschaft und Verbraucherschutz’ (BMELV) georganiseerde meeting moeten worden voorgelegd aan de projectraad en aansluitend openbaar moeten worden gemaakt.

De financiering gedurende de eerste projectfase werd voor de helft gedragen door de werkingsmiddelen van de bijeninstituten en voor de andere helft door middelen van de deelnemende bedrijven. Ondanks de intensieve deelneming vanaf het begin vanimkersverenigingen, kwam er vanuitdeze hoek kritiek op het DebiMoproject.Het belangrijkste punt vankritiek was de financiële deelnemingvan de gewasbeschermingsindustrie.Dit gaf aanleiding tot kritischediscussies over de onafhankelijkheidvan de onderzoekingen, alhoewelin een contractuele overeenkomst de industrie afstand deed van alle rechten op de onderzoekingen.

Het nieuwe DeBiMo sedert 2010

Sinds 2010 werd het project uitsluitend met openbare middelen van de federale regering en de deelstaten gefinancierd. Verder werd in het kader van de tweede projectfase de omvang van de onderzoekingen vergroot en werden details van de uitvoeringsdoelstellingen gewijzigd.

Verzamelen van gegevens in DeBiMo

Belangrijkste punt was hier de registratie van de winterverliezen. Alle verlorengegane monitoringvolken werden door de imkers gemeld. Aanvullend werd driemaal per jaar de sterkte van de monitoringvolken van de deelnemende bijenstanden gemeten. En tenslotte werden van alle monitoringvolken jaarlijks meerdere keren stalen van bijen, bijenbrood en honing genomen, zodat deze in het labo onderzocht konden worden naar bijenziekten, dracht en residuen in binnengebracht stuifmeel (zie kader).

Resultaten van de eerste projectfase

Een samenvatting van de resultaten van de eerste projectfase is in 2010 in het vooraanstaand internationaal wetenschappelijk tijdschrift ‘Apidologie’ nr.41 (Genersch et al.,2010) verschenen. Het originele artikel en de Duitse vertaling hiervan is beschikbaar op www.agbienenforschung.de.

Kort samengevat, tonen de resultaten van de eerste vier jaren dat er een zeer duidelijke samenhang is tussen de winterverliezen en de varroabesmetting in oktober, evenals die met een hoge varroabesmetting verbonden virusziekten (vleugeldeformatievirus, acute paralysevirus). Het risico van winterverliezen daalt door een voldoende volksterkte in oktober en door jonge koninginnen. Nosemabesmetting heeft verrassenderwijze geen invloed, evenals de koolzaaddracht op een bijenstand.

Ook de raammaat of het kastmateriaal speelt geen rol. Bij de residuanalyse van het bijenbrood werd weliswaar een veelheid aan chemische stoffen gevonden, maar in zeer kleine hoeveelheden en bijna uitsluitend stoffen die niet gevaarlijk zijn voor bijen. Aan de hand van de residuanalyse kon geen samenhang aangetoond worden tussen residu’s van plantbeschermingsmiddelen en volksverliezen in de daaropvolgende winter. Niettemin betekent dit niet een vrijspraak voor de plantbeschermingsmiddelen, zoals het in voorbarige interpretaties van bepaalde organisaties werd voorgesteld (zie ‘DeBiMo – Resultaten van de residuanalyse’ in het volgende nummer)

19 3

Resultaten van de projectfase 2010/2011

Voorjaarsontwikkeling en honingopbrengst 2010

Na een zeer koude winter 2009/2010 en een heropflakkering van de winter in april begon de voorjaarsontwikkeling van de volken in 2010 zeer laat. De voorjaarsoogst in 2010 was daarom in bepaalde regionen beneden het gemiddelde. Na een goede volksontwikkeling kon, tenminste in het zuiden, na drie slechte jaren, eindelijk een goede wouddracht binnengehaald worden. De honingopbrengst van de deelnemende imkers was daarom in het onderzoeksjaar 2010 met gemiddeld 47,5 kg per volk duidelijk goed.

Winterverliezen

De winterverliezen 2009/2010 waren met 13,5% in vergelijk met het vorige jaar (6,7%) verhoogd en kwamen terug op hetzelfde niveau als 2007/2008 (figuur 1).De winterverliezen 2010/2011 lagen met 9,3% weer duidelijk onder de waarden van het vorige jaar en weerspiegelde het in de laatste jaren geconstateerde cyclisch verloop van de winterverliezen (figuur 1). Beschouwt men de winterverliezen van de laatste jaren, dan liggen de verliezen van de monitoringvolken steeds onder de resultaten van een anonieme rondvraag, uitgevoerd door het bijeninstituut in Mayen, die ook hetzelfde cyclisch verloop vertonen. Dat laat veronderstellen dat de imkers die aan het DeBiMo project deelnemen aan dezelfde factoren worden blootgesteld als de overige imkers in Duitsland en aldus een representatieve populatie vormen geschikt voor de onderzoekingen van de periodische winterverliezen.

Bijenziekten en winterverliezen

In de herfst van 2009 was de gemiddelde varroabesmetting van de volken 5,2% (mijten per 100 bijen), duidelijk hoger dan de besmetting in de herfst van 2008 (3,6%).

Bijgevolg kwamen de hogere winterverliezen ten opzichte van het voorgaande jaar niet als een verrassing. In de herfst van 2010 was de gemiddelde varroabelasting met 4,4 mijten op 100 bijen weer duidelijk lager dan het voorgaande jaar; in ieder geval waren er grote schommelingen, waarschijnlijk te wijten aan late drachten en hierdoor ook latere varroabehandelingen. De volken die de winter niet overleefden hadden een gemiddelde varroabelasting van 17,7 varroamijten op 100 bijen, terwijl de gemiddelde besmetting van de volken die de winter overleefden 2,9 varroamijten op 100 bijen was, wat aanzienlijk minder is (zie afbeelding 2). Een consequente en functionerende varroabehandeling is derhalve de grondslag voor een succesvolle overwintering. De resultaten van de residuanalyse van de bijenbroodstalen en de ziekteonderzoekingen worden in de volgende bijdragen behandeld.

19 4

Figuur 1: Winterverliezen van de monitoringvolken en van de rondvraag

Literatuur

Genersch, E., von der Ohe, W., Kaatz, H.,Schroeder, A., Otten, C., Buechler, R., Berg, S., Ritter, W., Muehlen,W., Gisder, S., Meixner,M., Liebig, G., Rozenkranz, P. (2010): The German bee monitoring project: a long term study to understand periodically high winter losses of honey bee colonies, Apidologie 41, 332 – 352.